Uitspraak : 9 juni 2004
Rekestnummer : 436-D-03
Rekestnr. rechtbank : 41051/FA RK 01-8473
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
1. [benadeelde partij],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de[kind]r,
en
2. [benadeelde partij],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [kind].
De man is op 4 juni 2003 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 5 maart 2003.
Noch de moeder, noch [kind] heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 30 juli 2003 en 18 september 2003 aanvullende stukken ingekomen.
De zaak is behandeld op 12 mei 2004 Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. G.P. Buise, advocaat te Rotterdam, en de moeder en [kind], bijgestaan door hun raadsman mr. P. Ackenborg, die een pleitnotitie heeft overgelegd. Het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de advocaat-generaal mr. J.P. Wittop Koning, heeft schriftelijk geconcludeerd.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen onder meer het volgende vast.
De man heeft de moeder in september 1982 in Suriname leren kennen. Na zijn terugkomst in Nederland heeft de moeder de man eind 1982 vanuit Suriname telefonisch verwittigd dat zij van hem in verwachting was. Op [geboortedatum] is te [geboorteplaats], Suriname, uit de vrouw geboren de inmiddels meerderjarige [kind].
Blijkens een akte van erkenning, aktenummer [x], opgemaakt [datum] door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Rotterdam, heeft de man [kind] met diens schriftelijke toestemming erkend.
Vervolgens is de moeder samen met [kind] naar Nederland gekomen. Na aankomst in Nederland eind augustus 2000 is zij bij de man ingetrokken, doch ongeveer zes weken later weer met [kind] vertrokken.
Op 20 september 2001 heeft de bij man de rechtbank te Dordrecht een verzoek ingediend tot vernietiging van de erkenning van [kind] door de man. De moeder heeft zich hiertegen verweerd. [kind] heeft de rechtbank schriftelijk laten weten bereid te zijn mee te werken aan een DNA-onderzoek, indien de rechtbank daartoe aanleiding vindt.
Bij tussenbeschikking van 17 juli 2002 is een bloedonderzoek bevolen, ter beantwoording van de vraag of de man de biologische vader kan zijn van [kind] en is iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij brief van 20 november 2002 heeft het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst de rechtbank bericht dat bij de man bloed is afgenomen en dat [kind], ondanks herhaalde oproepen, niet heeft gereageerd, zodat geen rapport kan worden uitgebracht.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het inleidend verzoek van de man afgewezen. Voorts is bepaald dat [kind] de kosten van het bloedonderzoek van € 1.157,-- dient te betalen door overmaking van dit bedrag aan de rechtbank.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de erkenning van [kind] door de man.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de erkenning door hem van [kind] alsnog te vernietigen. Als grief tegen de bestreden beschikking heeft hij aangevoerd, dat ten onrechte is overwogen dat het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning van [kind] reeds dient af te stuiten op het feit dat, nu geen bloedonderzoek heeft plaatsgevonden, niet is komen vast te staan dat de man niet de biologische vader is. Hij voert aan dat het bewijs dat de man niet de biologische vader van [kind] is, slechts geleverd kan worden door bloedonderzoek of door een verklaring van de moeder. Hij stelt dat de rechtbank zijn verzoek had moeten toewijzen, nu medewerking bij voorbaat door de moeder en feitelijk door [kind] is geweigerd.
3. De moeder en [kind] bestrijden het beroep van de man. De moeder heeft ter zitting volhard bij haar verklaring, dat de man de biologische vader van [kind] is. [kind] heeft ter zitting verklaard dat hij ervan overtuigd is dat de man zijn biologische vader is, en dat hij volhardt in zijn weigering om mee te werken aan DNA-onderzoek.
4. Uit de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat de man in het conceptietijdvak in Suriname gemeenschap met de moeder heeft gehad, en dat hij in het jaar na de geboorte bij de moeder en [kind] in Suriname op visite is geweest, de moeder geld heeft gegeven, en toen in de veronderstelling verkeerde, dat [kind] zijn zoon was. Na de terugkeer van de man in Nederland is er jarenlang geen contact geweest tussen partijen. Het contact tussen de moeder en de man kwam weer tot stand nadat de moeder de broer van de man was tegengekomen. De man en de moeder hebben een aantal telefoongesprekken gevoerd en het plan is ontstaan dat de moeder met [kind] naar Nederland zou overkomen. De man en [kind] hebben eveneens een lang telefoongesprek gevoerd. Op [datum] is [kind] met zijn goedvinden door de man erkend en daarna zijn de moeder en [kind] naar Nederland overgekomen en bij de man ingetrokken. Na 6 weken is de samenwoning weer verbroken. Over de oorzaak van de verbreking van de samenwoning hebben partijen tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
5. De man stelt thans dat de moeder, toen hij in 1982 gemeenschap met haar had, reeds in verwachting was van een andere man, en dat de moeder bij haar vertrek uit zijn woning heeft gezegd, dat [kind] niet zijn biologische zoon is. Deze stelling wordt door de moeder betwist. De man heeft geen bewijs aangeboden van zijn stelling, dat de vrouw in het conceptietijdvak ook gemeenschap heeft gehad met andere mannen, dan wel van zijn stelling dat de vrouw bij haar vertrek uit zijn woning heeft gezegd, dat hij niet de biologische vader van [kind] is.
6. Het hof stelt voorop dat een erkenner in beginsel niet kan terugkomen op de door hem verrichte rechtshandeling, ook als hij niet de biologische vader is. In het onderhavige geval heeft [kind] in weerwil van zijn eerdere bereidverklaring geweigerd mee te werken aan een DNA-onderzoek. Het hof verbindt hieraan de conclusie die het hof geraden acht, te weten dat het ( in de erkenning besloten) rechtsvermoeden dat de man de biologische vader is, hierdoor op zichzelf is weerlegd. Tevens verbindt het hof - met de rechtbank - hieraan het gevolg dat [kind] de kosten van het onvoltooide DNA-onderzoek moet dragen, waartoe hij terecht is veroordeeld.
7. De vraag of de man daadwerkelijk de biologische vader is van [kind] kan na diens erkenning echter in het midden blijven. Blijkens art. 1:205 lid 3 BW kan de vordering tot vernietiging van een erkenning immers slechts in geval van bedreiging, misbruik van omstandigheden, bedrog of dwaling worden toegewezen. Uit hetgeen over en weer door partijen naar voren is gebracht zijn naar het oordeel van het hof, mede gelet op het in rechtsoverweging 5 overwogene, onvoldoende feiten en omstandigheden gebleken, waaruit een wilsgebrek als bedoeld in art. 1:205 lid 3 BW valt af te leiden.
8. De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd, met verbetering van gronden. Gezien de familiebetrekkingen tussen de man en [kind] dienen de kosten van het hoger beroep te worden gecompenseerd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank met verbetering van gronden;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Tanja-van den Broek en Verbeek, bijge-staan door mr. Arnbak-d'Aulnis de Bourouill als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 9 juni 2004.