ECLI:NL:GHSGR:2004:AP4117

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/02549
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. van Walderveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoogde stakingsaftrek en objectieve vrijstelling in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 15 juni 2004 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen de beslissing van de Inspecteur van de Belastingdienst P. De zaak betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op een verhoogde stakingsaftrek in de inkomstenbelasting voor het jaar 2001. Belanghebbende, geboren op 20 december 1946, heeft op 31 juli 2001 zijn onderneming gestaakt en verkocht, waarbij hij een stakingswinst van € 36.955 heeft behaald. In zijn aangifte heeft hij een stakingsaftrek van € 20.420 toegepast, maar de Inspecteur heeft deze aanslag gecorrigeerd en slechts € 9.076 in aftrek toegelaten.

Het geschil draait om de vraag of belanghebbende recht heeft op de verhoogde stakingsaftrek, die geldt voor ondernemers die de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt. Het Hof oordeelt dat de toepasselijkheid van de vrijstelling moet worden beoordeeld op het moment van staking, in dit geval 31 juli 2001. Aangezien belanghebbende op dat moment de leeftijd van 55 jaar nog niet had bereikt, is niet voldaan aan de vereisten voor de verhoogde stakingsaftrek. Het Hof concludeert dat het beroep van belanghebbende ongegrond is, en bevestigt de beslissing van de Inspecteur.

De uitspraak benadrukt het belang van de leeftijdseis in de wetgeving omtrent stakingsaftrek en de objectieve vrijstelling. Het Hof heeft geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste enkelvoudige belastingkamer
15 juni 2004
nummer BK-03/02549
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 36.148, met toepassing van een stakingsaftrek van € 9.076.
1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 1 juni 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende, geboren op 20 december 1946, heeft op 31 juli 2001 zijn onder de naam A gedreven onderneming gestaakt en verkocht aan B te Q. Met de verkoop heeft belanghebbende een stakingswinst behaald van € 36.955.
3.2. In de aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekering voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende ingevolge artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en artikel I A, eerste lid, van de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Invoeringswet IB 2001) een stakingsaftrek toegepast van € 20.420.
3.3. Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur naar aanleiding van een boekenonderzoek een correctie ter zake van de stakingsaftrek toegepast en een bedrag van € 9.076 in aftrek toegelaten.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende ingevolge de in 3.2 genoemde artikelen ter zake van de beëindiging van zijn onderneming recht heeft op de verhoogde stakingsaftrek, hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van € 24.804.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Artikel I A, eerste lid, van de Invoeringswet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang:
Ten aanzien van de ondernemer die een of meer gehele ondernemingen
staakt met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is
geweest, wordt het bedrag van € 3630 (ƒ 8000) genoemd in het tweede
en in het vierde lid van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001
voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2005 verhoogd. Met inbegrip van
de verhoging wordt het bedrag gesteld op:
a. indien de ondernemer de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt: voor 2001
op € 20 420 (ƒ 45 000), (...).
6.2. Artikel I A, eerste lid, van de Invoeringswet IB 2001 is naar 's Hofs oordeel een overgangsbepaling die betrekking heeft op de stakingswinstvrijstelling van artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en moet mitsdien mede in dat licht worden bezien. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 luidt, voor zover hier van belang:
Tot de winst behoren niet:
d. voordelen behaald met of bij het staken van een onderneming (...) tot
een bedrag van f 20 000. Dit bedrag wordt ten aanzien van de belastingplichtige die de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en zijn gehele onderneming staakt, verhoogd met ƒ 25 000. (...).
6.3. De parlementaire geschiedenis van voormelde bepalingen biedt geen aanknopingspunten ter beslechting van het onderhavige geschilpunt. Wel komt - hetgeen de staatssecretaris ook in zijn besluit van 1 augustus 2000, CPP 2000/1339, V-N 2000/36.8, met betrekking tot de onderhavige problematiek heeft vermeld - de in de wet gebruikte formulering "de belastingplichtige die de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt" (in iets gewijzigde vorm) ook voor in het tweede lid, onderdeel a, van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Ten aanzien van deze bepaling heeft de staatssecretaris in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 29 juni 1983, Stb. 304, waardoor de leeftijdsgrens van 55 jaar werd geïntroduceerd, opgemerkt dat het voorstel inhoudt dat de ouder na het bereiken van de 55-jarige leeftijd gebruik kan maken van de mogelijkheid tot geruisloze overdracht op basis van artikel 17 van de wet. Daaruit kan worden afgeleid dat de overdracht na het bereiken van de 55-jarige leeftijd moet plaatsvinden wil het artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing kunnen vinden.
6.4. Het Hof is, gelet ook op het in 6.3 overwogene, van oordeel dat, aangezien er bij de stakingsaftrek sprake is van een objectieve vrijstelling, de toepasselijkheid van die vrijstelling moet worden beoordeeld naar het moment waarop een beroep op de vrijstelling wordt gedaan, in het onderhavige geval op de stakingsdatum van 31 juli 2001, hetgeen in afwijking is van de door partijen aangehaalde uitspraak van dit Hof van 9 mei 2000, nr. 99/0882, V-N 2000/34.10, waarin is beslist dat de toestand aan het einde van het kalenderjaar beslissend is. Belanghebbende had 31 juli 2001 de leeftijd van 55 jaar nog niet bereikt. Er is derhalve niet voldaan aan de in de tekst van de Invoeringswet IB 2001 gestelde vereisten. Op die grond heeft belanghebbende geen recht op de verhoogde stakingsaftrek van € 20.420. Het gelijk op dit punt is aan de Inspecteur.
6.4. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Van Walderveen. De beslissing is op 15 juni 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Kwestro)
(Van Walderveen)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
nummer BK-03/02549 blz. 2/5