ECLI:NL:GHSGR:2004:AP9574

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/296 KA
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. In 't Velt-Meijer
  • A. Beyer-Lazonder
  • H. Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medehuurderschap en gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen de Stichting Volkshuisvestinggroep Woonbron, betreffende de vraag of appellant 1 met ingang van 1 september 2002 medehuurder kan worden van de woning die appellant 2 huurt. Appellant 2 huurt de woning sinds 29 september 1995, maar woont daar niet meer. De appellanten stellen dat zij sinds mei 1996 een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevormd en verzoeken Woonbron om medehuurderschap voor appellant 1. Woonbron heeft dit verzoek afgewezen, waarna de appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

Tijdens de zitting op 16 april 2004 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De rechtbank had eerder de vordering van de appellanten afgewezen, en het hof moest nu beoordelen of de appellanten voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Het hof concludeert dat de ingebrachte stukken, waaronder getuigenverklaringen en bankafschriften, onvoldoende bewijs leveren voor de claim dat appellant 1 zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad en dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding was.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat de appellanten in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De grieven van de appellanten worden verworpen, en het hof komt tot de conclusie dat de stelling van de appellanten onvoldoende is onderbouwd. De uitspraak van het hof is gedaan op 28 mei 2004.

Uitspraak

Uitspraak: 28 mei 2004
Rolnummer: 03/296 KA
Zaaknummer rechtbank: 429865 \ CV EXPL 02-20891
HET GERECHTSHOF TE ‘S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. [Appellant 1],
2. [Appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellanten],
procureur: mr. E. Grabandt,
tegen
STICHTING VOLKSHUISVESTINGSGROEP WOONBRON-MAASOEVERS,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Woonbron,
procureur: mr. E.J.P. Nolet,
Het geding
Bij exploot van 17 februari 2003 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, tussen [appellanten] als eisers en Woonbron als gedaagde gewezen vonnis, uitgesproken op 24 januari 2003. [appellanten] hebben bij memorie van grieven (met producties) vier grieven opgeworpen, die door Woonbron bij memorie van antwoord zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen hun standpunten mondeling doen toelichten ter zitting van dit hof op
16 april 2004, [appellanten] door mr. A. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam, en Woonbron door mr. S.A. den Engelsen, advocaat te Rotterdam.
Beiden hebben zich van pleitnotities bediend en deze overgelegd. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de niet (voldoende) weersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit geding het volgende vast.
1.1 [appellant 2] huurt vanaf 29 september 1995 van Woonbron de benedenwoning aan de [adres] (hierna: de woning). [appellant 2] woont niet (meer) in de woning.
1.2 Thans woont [appellant 1] alleen in de woning.
1.3 [appellanten] hebben Woonbron bij brief van juli (kennelijk 2002) verzocht [appellant 1] medehuurderschap te verlenen. Woonbron heeft dat verzoek bij brief van 28 augustus 2002 afgewezen.
2. [appellanten] vorderen in dit geding te bepalen dat [appellant 1] met ingang van 1 september 2002 medehuurder van de woning zal zijn, op de grond dat [appellant 1] in mei 1996 bij [appellant 2] is ingetrokken en dat zij vanaf dat moment tot na het verzoek aan Woonbron om [appellant 1] medehuurderschap te verlenen een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevormd.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3. Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de juistheid van de stelling van [appellanten], dat [appellant 1] in 1996 bij [appellant 2] is ingetrokken en dat zij sindsdien een duurzame gemeenschappelijke huishouding vormen, niet volgt uit hetgeen zij aanvoeren. [appellanten] voeren aan dat zij langdurig op basis van een affectieve relatie in de woning hebben samengewoond. Ten bewijze daarvan beroepen zij zich op twee kopieën van handtekeningenlijsten waarmee de ondertekenaars verklaren dat zij bekend zijn met de duurzame gemeenschappelijke samenwoning van [appellanten] van 1999 of jaren daarvoor aan het adres [adres] (productie 1 bij conclusie van antwoord) en hebben zij bij memorie van grieven de volgende stukken in het geding gebracht:
a. een kopie van een schriftelijke verklaring van [een getuige] d.d. 1 maart 2003, die verklaart dat [appellant 1] sinds maart 1999 op het adres [adres] woont;
b. kopieën van twee handtekeningenlijsten waarmee de ondertekenaars verklaren dat zij op de hoogte zijn van het feit dat [appellanten] in elk geval vanaf 1997 duurzaam gemeenschappelijk samenwonen in de woning aan de [adres];
c. een kopie van een adreswijziging gericht aan [appellanten], [adres] en een kopie van een adreswijziging gericht aan [appellanten], [adres];
d. een kopie van een brief van 20 mei 1996 van de waarnemend griffier van de rechtbank te Rotterdam gericht aan: [appellant 1], [adres];
e. een kopie van een beschikking van 13 mei 1996 van de rechtbank te Rotterdam waarin als verblijfplaats van [appellant 1] wordt vermeld: [adres] en waarin [appellant 2] wordt genoemd als de vriendin van [appellant 1] met wie hij sinds 1991 een relatie heeft en met wie hij samenwoont;
f. kopieën van een zevental bankafschriften uit de maanden mei tot en met juli 2000, september 2000, november 2000, december 2000 en juli 2001, waarvan ter zitting van 16 april 2004 is komen vast te staan dat deze betrekking hebben op een bankrekening op naam van [appellant 1] en waaruit blijkt dat ten laste van die bankrekening voor grote bedragen is gepind bij supermarkt Bas v/d Heijden;
g. een kopie van een niet ondertekende brief van 18 november 1996 van Jobcoach Arbeidsbemiddelingsbureau “Vaartweg” gericht aan: [appellant 1], [adres].
4. Woonbron stelt zich op het standpunt dat de ingebrachte stukken wellicht als bewijs kunnen dienen voor de stelling dat [appellanten] samenwonen, maar dat daarmee niet is bewezen dat [appellant 1] al tenminste twee jaar zijn hoofdverblijf heeft in de woning en dat hij met [appellant 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad.
5. Het hof overweegt als volgt. Voor een antwoord op de vraag of [appellant 1] met [appellant 2] een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, is van belang hoe [appellanten] hun samenleven, aangenomen dat [appellanten] in de woning aan de [adres] hebben samengewoond, vorm hebben gegeven. [appellanten] hebben dienaangaande aangevoerd dat [appellant 1] voor grote bedragen boodschappen heeft gedaan. Ter zitting van
16 april 2004 is met betrekking tot de samenwoning van [appellanten] gebleken dat [appellant 1] mede naar de wens van [appellant 2] in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres van zijn moeder aan de [adres 2] en dat [appellant 1] zijn salarisstrookjes, bankafschriften, jaaropgaven en dergelijke ontving op het adres
[adres 2]. Voorts heeft [appellant 1] ter zitting meegedeeld dat [appellant 2] de rekeningen betaalde en dat hij bijdroeg door te pinnen bij Bas van der Heijden. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit een gemeenschappelijke huishouding kan worden afgeleid. De in het geding gebrachte stukken, met uitzondering van de bankafschriften, strekken blijkens de toelichting daarbij slechts tot het bewijs van de stelling dat [appellant 1] met [appellant 2] heeft samengewoond in de woning aan de [adres], en dat hij al tenminste twee jaar zijn hoofdverblijf heeft in die woning. De ingebrachte bankafschriften acht het hof onvoldoende onderbouwing van de stelling dat [appellant 1] met [appellant 2] een gemeenschappelijk huishouding heeft gehad. Niet alleen blijkt niet dat de bij Bas van der Heijden gepinde bedragen geheel aan boodschappen zijn uitgegeven, maar zeven maanden boodschappen betalen is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [appellant 1] met
[appellant 2] een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. Andere feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding zijn niet gesteld of gebleken. Het hof gaat derhalve als onvoldoende onderbouwd voorbij aan de stelling dat [appellant 1] met [appellant 2] een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad en komt aan bewijslevering niet toe. De grief faalt derhalve.
6. Grief 2, die is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant 2] de woning huurt sinds 1 februari 1994, is gegrond met dien verstande dat het hof hiervoor onder rechtsoverweging 1.1 reeds heeft overwogen dat [appellant 2] de woning vanaf 29 september 1995 van Woonbron huurt.
Dit feit zegt echter niets over de wijze waarop [appellanten] hun samenleven vorm hebben gegeven en doet dan ook niet af aan het oordeel van het hof dat [appellanten] hun stelling dat sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding, onvoldoende hebben onderbouwd. De grief faalt derhalve.
7. Grief 3 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant 1] geen afdoende verklaring geeft voor zijn inschrijving aan de [adres 2] en niet aan de [adres]. Het hof verwerpt deze grief. Wat ook de reden is geweest dat [appellant 1] zich niet bij
[appellant 2] heeft ingeschreven, het feit dat [appellant 1] aan de [adres 2], stond ingeschreven, is geen feit of omstandigheid op grond waarvan, naar het oordeel van het hof, kan worden aangenomen dat [appellant 1] met [appellant 2] een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad en doet niet af aan het oordeel dat [appellanten] hun stelling onvoldoende hebben onderbouwd.
8. Grief 4 bouwt blijkens de toelichting daarop voort op de overige grieven en deelt derhalve het lot daarvan.
9. De slotsom is dat de voorgedragen grieven [appellanten] niet baten. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, van 24 januari 2003 tussen partijen gewezen;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Woonbron begroot op € 2.518,- (waarvan € 205,- voor griffierecht en € 2.313,- voor salaris procureur).
Dit arrest is gewezen door mrs. In ’t Velt-Meijer, Beyer-Lazonder en Husson en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2004 in bijzijn van de griffier.