ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ0113

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1123-R-03
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. Verbeek
  • J. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een erfgename in een vaderschapsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 30 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de verzoekster, die tevens erfgename is van de man, in een procedure waarin de vaderschap van de man over een minderjarig kind werd vastgesteld. De verzoekster had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 17 september 2003 aangevochten, waarin was vastgesteld dat de man de vader was van het kind, geboren uit een relatie met de moeder. De verzoekster stelde dat zij als belanghebbende diende te worden aangemerkt, omdat zij door de vaststelling van het vaderschap mogelijk haar erfdeel zou moeten delen met het kind. Het hof oordeelde echter dat de verzoekster geen rechtstreeks belang had bij de zaak, aangezien haar belangen van een geheel andere aard waren dan die van de moeder en het kind. Het hof baseerde zich op artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin wordt gesteld dat alleen degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft, als belanghebbende kan worden aangemerkt. De verzoekster was niet in enige familierechtelijke betrekking tot de man en haar status als erfgename veranderde hier niets aan. Het hof concludeerde dat de verzoekster niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar hoger beroep, ondanks de belangen van het kind, die in deze procedure niet tot een andere afweging leidden. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de verzoekster, de moeder, de bijzondere curator en het openbaar ministerie, dat ook tot niet-ontvankelijkheid had geconcludeerd.

Uitspraak

Uitspraak : 30 juni 2004
Rekestnummer : 1123-R-03
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 03-85
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats], gemeente [x],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de verzoekster,
procureur mr. M. Spaa,
tegen
[benadeelde partij], in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigster van de hierna te noemen [kind],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. H.H.M. de Vries-Veringa.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. G.E. van der Pols,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige [kind],
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
PROCESVERLOOP
De verzoekster is op 17 december 2003 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 17 september 2003.
De moeder heeft op 12 mei 2004 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de verzoekster zijn bij het hof op 2 februari 2004 en 17 mei 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Op 19 mei 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de verzoekster, bijgestaan door haar advocaat, mr. P.A. de Lange en de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. H.J. Roks. Verder is verschenen de bijzondere curator. Het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de advocaat-generaal mr. J.P. Wittop Koning, heeft schriftelijk geconcludeerd.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De moeder en [vader], verder te noemen: de man, hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Op [geboortedatum] is uit de moeder geboren de minderjarige [kind], verder te noemen: [kind].
De man is op [x] te Rotterdam overleden.
Op 9 januari 2003 heeft de moeder bij de rechtbank te Rotterdam een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over [kind] ingediend.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de man de vader is van [kind].
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. De verzoekster verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de moeder alsnog af te wijzen, met veroordeling van de moeder in de kosten van beide instanties. De moeder bestrijdt haar beroep.
2. Het hof stelt voorop dat het beroepschrift, dat bij het hof is ingekomen op 17 december 2003, zich richt tegen een beschikking van 17 september 2003. Ingevolge artikel 358 lid 2 Rv was de termijn waarbinnen hoger beroep tegen die beschikking kon worden ingesteld op het moment van indiening nog niet verstreken. Het beroep is immers ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak, en derhalve tijdig.
3. De verzoekster meent primair dat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep, nu zij als belanghebbende is aan te merken in de zin van artikel 358 Rv. Zij is door de rechtbank als informant aangemerkt. Zij heeft met de man (erflater) samengewoond als waren zij gehuwd. De man, waarvan door de rechtbank geoordeeld is dat hij de vader is van [kind], heeft bij testament van 10 oktober 2001 verzoekster benoemd tot enig erfgenaam en executeur-testamentair. Door de vaststelling van het vaderschap zal de aan de verzoekster toevallende nalatenschap moeten worden gedeeld met [kind].
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de verzoekster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien zij geen belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1 Rv en derhalve ook geen belanghebbende is in de zin van artikel 358 Rv.
5. Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van verzoekster in haar hoger beroep omdat zij geen belanghebbende is in de zin van artikel 798 Rv juncto 358 Rv.
6. De bijzondere curator heeft ter zitting verklaard dat het in het belang van [kind] is om te weten wie zijn biologische vader is en dat al het nodige dient te worden gedaan om dit te bewerkstelligen. Uit dit oogpunt acht hij het niet opportuun om de verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.
7. Het hof oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 798 lid 1 Rv wordt onder belanghebbende in zaken betreffende het personen- en familierecht verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Iemand die slechts een indirect belang of een puur emotioneel belang bij de zaak heeft is geen belanghebbende.
Het hof is, anders dan verzoekster, van oordeel dat verzoekster niet behoort tot de kring van belanghebbenden, nu zij geen rechtstreeks belang heeft bij de onderhavige zaak. Immers, de belangen van verzoekster zijn van een geheel andere aard dan de belangen die een rol spelen bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en hebben geen invloed op de beslissing ten aanzien van het vaderschap. Verzoekster staat niet in enige familierechtelijke betrekking tot de man. Het feit dat verzoekster, die met de man heeft samengeleefd, bij testament tot diens erfgenaam is benoemd, maakt het voorgaande niet anders. Het hof tekent hierbij aan dat blijkens de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 24 649, nummer 6, pagina 5, zelfs de wettige echtgenote van de erkenner geen belanghebbende is en zich derhalve niet kan verzetten tegen een erkenning door haar echtgenoot. Nu verzoekster niet als belanghebbende is aan te merken in de zin van artikel 798 Rv juncto 358 Rv dient zij in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. De belangen van het kind nopen in het onderhavige geval overigens niet tot het maken van een andere afweging.
8. Mitsdien moet beslist worden als volgt.
BESLISSING
Het hof:
verklaart de verzoekster niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Verbeek en Van Leuven, bijge-staan door Lekahena als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 30 juni 2004.