Uitspraak : 11 augustus 2004
Rekestnummer : 927-R-03
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 03-452
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens inciden-teel verweer-der, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W. Taekema,
[verweerster],
wonende te [woonplaats], gemeente [x],
verweerster, tevens inciden-teel verzoe-kster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. L.M. Bruins.
De man is op 20 oktober 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Rotterdam van 30 juli 2003.
De vrouw heeft op 2 december 2003 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De man heeft op 23 december 2003 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 12 mei 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Op 11 juni 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. H.L.J.M. Kersten, advocaat te Apeldoorn en de vrouw, bijgestaan door mr. Ch.L. van den Puttelaar, advocaat te Rotterdam.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Bij vonnis van 5 oktober 1992 heeft de rechtbank te Rotterdam tussen par-tijen, met elkaar gehuwd op [datum], de echtscheiding uitgespro-ken die is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op [datum]. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man vanaf de dag waarop het echtscheidingsvonnis zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot aan de dag waarop de eindbeslissing over de bijvordering van de vrouw tot levensonderhoud in kracht van gewijsde is gegaan aan de vrouw een partneralimentatie dient te betalen van ƒ 4.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bij vonnis van 7 maart 1994 heeft de rechtbank te Rotterdam de man veroordeeld om aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen een bedrag van ƒ 4.000,- (€ 1.815,12) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De man heeft tegen dit vonnis geappelleerd. Op 17 november 1995 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage het vonnis vernietigd en de man veroordeeld om aan de vrouw met ingang van 1 december 1995 een alimentatie te betalen van ƒ 3.500,- (€ 1.588,23) per maand.
Bij verzoekschrift van 7 februari 2003 heeft de man de rechtbank te Rotterdam primair verzocht - uitvoerbaar bij voorraad - zijn verplichting tot het verstrekken van alimentatie aan de vrouw met ingang van 19 oktober 2003 te beëindigen op grond van artikel II WLA. Subsidiair heeft de man verzocht de alimentatieverplichting die is opgelegd, te wijzigen en met ingang van 1 februari 2003, althans met ingang van een door de rechtbank nader te bepalen tijdstip, de te betalen alimentatie voor de vrouw vast te stellen op nihil, althans nader vast te stellen op een door de rechtbank te bepalen bedrag, waarbij in ieder geval als maximum geldt een bedrag van ƒ 3.500,- (€ 1.588,23) en onder vaststelling van een termijn. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Voorts heeft de vrouw zelfstandig verzocht een termijn vast te stellen ex artikel 1:157 lid 5 BW waarin de man - na ommekomst van de van rechtswege geldende termijn - wordt verplicht een alimentatie voor de vrouw te voldoen en wel een geïndexeerde bijdrage zoals vastgesteld in de beschikking van 17 november 1995, althans een bijdrage die de rechtbank redelijk en billijk acht.
Bij de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - het primaire en subsidiaire verzoek van de man - met uitzondering van het subsidiaire verzoek tot het stellen van een termijn - afgewezen. Voorts is bepaald dat de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting zal voortduren, wordt verlengd tot 13 december 2008. Verder is bepaald dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Het anders of meer verzochte is afgewezen.
De vrouw is geboren op [geboortedatum]. Zij is in loondienst als parttime zwangerschapsgym-docente. Haar inkomsten uit loondienst bedragen € 255,- bruto per maand blijkens de arbeidsovereenkomst van 12 augustus 2003.
Zij heeft de volgende maandlasten:
- € 593,- huur en enige servicekosten;
- € 128,- premie ziek-te-kosten-ver-zekering;
- € 6,- premie begrafenisverzekeringskosten.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende primair de onderhoudsverplichting van de man per 19 oktober 2003, dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, te beëindigen op grond van artikel II lid 2 WLA, met een tussentijdse afbouw tot nihil. Subsidiair verzoekt de man met ingang van de dag van indiening van het verzoek van de man in eerste aanleg, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, de onderhoudsverplichting te stellen op nihil, althans te verlagen, met vaststelling van een termijn als bedoelt in artikel 1:157 lid 3 BW. Voorts verzoekt de man de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar zelfstandige verzoek, dan wel dit verzoek af te wijzen.
2. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt incidenteel te bepalen dat de hoogte van de door de man ten behoeve van de vrouw verschuldigde alimentatie met ingang van 1 januari 2003 zal zijn € 4.385,79. Voorts verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. De man verzet zich hiertegen.
3. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen grond is voor beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw per 19 oktober 2003. Volgens de man is de overgangsbepaling van artikel II lid 2 WLA van toepassing, gelet op het feit dat de uitspraken waarbij de man de verplichting is opgelegd alimentatie ten behoeve van de vrouw te voldoen vóór 1 juli 1994 zijn gewezen.
4. Het hof overweegt als volgt. Uit de tekst van artikel II WLA en uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat beslissend voor de toepassing van de in de leden 2-4 van artikel II WLA vervatte regels van overgangsrecht voor zogenaamde "oude gevallen" de datum is waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen. Op basis van de door partijen in het geding gebrachte stukken is het hof het volgende gebleken. Reeds bij vonnis van 5 oktober 1992 is door de rechtbank een alimentatie ten behoeve van de vrouw toegekend van
ƒ 4.000,- per maand vanaf de dag waarop het echtscheidingsvonnis zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot aan de dag waarop eindbeslissing over de bijvordering van de vrouw tot levensonderhoud in kracht van gewijsde is gegaan. Dit is een eindbeslissing, zij het in tijd beperkt, waartegen door partijen niet is geappelleerd. Het hof is van oordeel dat op deze grond sprake is van een "oud geval", nu de alimentatie voor het eerst is bepaald op een datum voor de inwerkingtreding van de WLA. Grief 1 van de man is dan ook in zoverre gegrond.
5. Voorts stelt de man dat de rechtbank ten onrechte bij het bepalen van de periode waarin de man een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te voldoen geen rekening heeft gehouden met de periode gedurende welke de man alimentatie uit hoofde van voorlopige voorzieningen heeft voldaan. De man is van mening dat zijn alimentatieverplichting al sedert 19 oktober 1988 duurt en derhalve beëindigd dient te worden op 19 oktober 2003.
6. Het hof is van oordeel dat de termijn van 15 jaar aanvangt als bij rechterlijke uitspraak een uitkering tot levensonderhoud is vastgesteld en niet dat deze termijn reeds bij de beschikking voorlopige voorziening aanvangt. De voorlopige voorziening is enkel een tijdelijke ordemaatregel gedurende de loop van het geding. Dit betekent dat de tweede grief van de man faalt en dat de termijn van 15 jaar, als bedoeld in de WLA, aanvangt op 5 oktober 1992.
7. Gelet op het vorenstaande is de alimentatieverplichting van de man pas op 5 oktober 2007 voor beëindiging vatbaar. Het hof acht het thans prematuur om nu al over eventuele verlenging na die datum te oordelen.
8. Het subsidiaire verzoek van de man strekt tot nihilstelling dan wel verlaging van de door hem te betalen alimentatie met ingang van de dag van indiening van het inleidende verzoek en met vaststelling van een termijn als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW. De man heeft aan het verzoek tot wijziging ten grondslag gelegd dat de vrouw niet langer een huwelijksgerelateerde behoefte heeft en dat zij geacht kan worden in eigen levensonderhoud te voorzien.
9. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof op goede gronden geoordeeld zoals zij heeft gedaan, welke gronden het hof overneemt. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Zelfs desgevraagd ter zitting heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de vrouw zich meer had moeten inspannen dan zij heeft gedaan om geheel in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Nu de draagkracht van de man niet in geschil is, behoeft deze niet door het hof te worden beoordeeld.
10. In incidenteel appèl verzoekt de vrouw de alimentatie ten behoeve van haarzelf te verhogen, gelet op de kosten verbonden aan het verweer tegen de door de man aanhangig gemaakte procedures enerzijds en wegens het ontbreken van pensioenvoorzieningen anderzijds.
11. Het hof is van oordeel dat een dergelijk zelfstandig verzoek gelet op artikel 1:362 BW niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Evenmin is er sprake van een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening bij echtscheiding in de zin van artikel 827 Rv. De vrouw is derhalve niet-ontvankelijk in haar incidenteel appèl.
12. Het hof ziet geen reden, zoals door de vrouw is verzocht, de man te veroordelen in de kosten van de procedure en zal dat verzoek derhalve afwijzen.
13. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het primaire en subsidiaire verzoek van de man daarbij is afgewezen;
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft hetgeen daarin is bepaald met betrekking tot verlenging van de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting zal voortduren;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar incidentele hoger beroep;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Kok en Mulder, bijge-staan door
mr. Quarles van Ufford-van Waning als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 11 augustus 2004.