ECLI:NL:GHSGR:2004:AR2196

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/0255
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. Stille
  • J. Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van een onderneming en de waardering van de legitimaire massa

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om de overdracht van een onderneming en de vraag of deze overdracht tegen een zodanige prijs was geschied dat een lonende exploitatie nog mogelijk was. De appellante, die de legitimaire massa van de nalatenschap van haar vader betwistte, stelde dat de waarde van de onderneming op het moment van de overdracht in het vrije economische verkeer aanzienlijk hoger was dan de prijs die door de geïntimeerde sub 1 was betaald. De zaak draaide om de vraag of de overdracht van de onderneming, die plaatsvond op 23 april 1986, als een materiële schenking kon worden aangemerkt, en welke omstandigheden daarbij een rol speelden.

De appellante voerde aan dat de koopsom van ƒ 2.800.945,- niet in verhouding stond tot de werkelijke waarde van de onderneming, die volgens haar ƒ 5.934.000,- bedroeg. Het hof oordeelde dat de prijs die voor de onderneming was betaald, niet als een reële koopprijs kon worden aangemerkt, en dat de legitimaire massa van de nalatenschap was geschonden. Het hof benadrukte dat bij de waardering van de onderneming in het kader van de legitimaire massa, in beginsel uitgegaan dient te worden van de waarde in het vrije economische verkeer, tenzij de rechtssfeer tussen de betrokken partijen dit niet rechtvaardigt.

Het hof besloot dat er deskundigen benoemd moesten worden om de waarde van de onderneming op het moment van de overdracht vast te stellen, en dat partijen zich dienden uit te laten over de kwaliteiten van deze deskundigen. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling, waarbij partijen de gelegenheid kregen om hun standpunten te verduidelijken en aanvullende informatie te verstrekken.

Uitspraak

Uitspraak : 4 augustus 2004
Rolnummer :02/0255
Rolnr. rb. :95/3846
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[belanghebbende],
wonende te [x], gemeente [x],
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde
hierna te noemen: appellante,
procureur mr. E. Grabant,
tegen
1. [verweerder 1],
wonende te [x] (Frankrijk),
2. [verweerder 2],
wonende te [x], gemeente [x],
3. [verweerder 3],
wonende te [x]
geïntimeerden, tevens incidenteel appellanten,
hierna te noemen: de geïntimeerden
procureur mr. N.A. de Leeuw.
HET GEDING
Bij exploot van 27 december 2001 is appellante in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 11 december 1996, 23 december 1997, 26 mei 1999, 22 december 1999 en 3 oktober 2001, door de recht-bank te `s-Gravenhage tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de be-stre-den vonnissen heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering en wijziging van eis, met producties heeft appellante 28 grie-ven aangevoerd en gevorderd dat het hof genoemde vonnissen zal vernietigen en, - naar het hof begrijpt: - opnieuw rechtdoende:
A. voor recht zal verklaren dat de legitimaire massa van de nalatenschap van [erflater] is geschonden, in het bijzonder door (rechts)handelingen als onder 5 van de inleidende dagvaarding van 1 november 1995, alle schenkingen aan geïntimeerde sub 1;
B. primair: de nietigheid zal uitspreken van alle (rechts)handelingen, tengevolge waarvan de legitieme massa is geschonden, in het bijzonder de in de dagvaarding omschreven rechtshandelingen sub 5, alle schenkingen;
C. subsidiair:
I. de nietigheid zal uitspreken van alle (rechts)handelingen, tengevolge waarvan de legitimaire massa is geschonden, in het bijzonder de hierboven omschreven (rechts)handelingen onder paragraaf sub b van de inleidende dagvaarding, alle schenkingen;
en
II. te verklaren voor recht dat geïntimeerden, althans geïntimeerde sub 1 gehouden zijn alle (rechts)handelingen waardoor de legitieme massa is geschonden op grond van de wet ongedaan te maken;
en
III. het bedrag van de schending van de legitimaire massa, te weten alle schenkingen, te doen vaststellen op een bedrag van ƒ 6.538.266,--, althans een bedrag van ƒ 4.486.766,--, zoals berekend in de producties 4 en 5 van de conclusie na comparitie van 27 mei 1997, dan wel op een bedrag, zoals het hof in goede justitie zal vaststellen, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 1991, het moment van overlijden van erflater, althans vanaf 17 oktober 1995, zijnde vermeld in de sommatie van 3 oktober 1995, dan wel vanaf de dag van de inleiden dagvaarding, 1 november 1995, tot aan de dag der algehele voldoening;
en
IV. geïntimeerden, althans de geïntimeerde sub 1 te veroordelen om aan appellante tegen bewijs van kwijting te betalen de som van ƒ 688.031,--, subsidiair ƒ 495.703,--, zoals berekend in voormelde producties, telkens verminderd met een bedrag van ƒ 15.000,--, zijnde de door de appellante ontvangen schenking, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 oktober, althans vanaf 17 oktober 1995, dan wel vanaf 1 november 1995, zoals hiervoor aangegeven;
D. meer subsidiair:
I. geïntimeerden te veroordelen om samen met appellante mee te werken tot verdeling van de gemeenschap op grond van de wet, waarin partijen deelgenoten zijn;
II. geïntimeerden te veroordelen om te gehengen en te gedogen dat de gemeenschap wordt verdeeld op de wijze als door het hof in goede justitie zal worden vastgesteld, subsidiair een notaris te benoemen, ten overstaan van wie de werkzaamheden der verdeling zullen plaatsvinden alsmede te benoemen onzijdige personen als bedoeld in de wet om geïntimeerden, voor zover zij onwillig zijn, te vertegenwoordigen bij de werkzaamheden tot verdeling van de gemeenschap;
III. geïntimeerden te veroordelen tot betaling van de kosten van de eventueel door het hof te benoemen notaris aan wie de werkzaamheden ten behoeve van de verdeling van de gemeenschap zullen worden opgedragen;
E. zowel primair, subsidiair, als meer subsidiair, alles met veroordeling van geïntimeerden in de proceskosten van beide instanties, daaronder begrepen de kosten van het gelegde conservatoire beslag en van de deskundige, vermeerderd met de wettelijke rente daarover sedert 3 oktober 2001, althans vanaf de dag van het te dezen te wijzen arrest.
Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appèl, hebben geïntimeerden de grie-ven bestreden. Tevens hebben zij incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 3 oktober 2001 onder aanvoering van 4 grieven en gevorderd dat het hof dat vonnis zal vernietigen, en, opnieuw rechtdoende:
I. de vorderingen van geïntimeerde in het incidenteel appèl alsnog zal afwijzen;
II. (naar het hof begrijpt) geïntimeerde in het incidenteel appèl zal veroordelen in de kosten van de in eerste aanleg genoemde deskundige.
Bij memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep heeft appellante de grieven bestreden.
De partijen heb-ben hun procesdossier aan het hof over-ge-legd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in de bestreden vonnissen van 11 december 1996, 23 december 1997, 26 mei 1999, 22 december 1999 en 23 oktober 2001 is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. Gezien de onderlinge samenhang tussen de grieven A, B, D1 en D 2.- welke grieven zijn onderverdeeld in sub grieven - bespreekt het hof deze gezamenlijk, tenzij het noodzakelijk is dat op een onderdeel van een of meer van deze grieven afzonderlijk wordt ingegaan.
3. In grief A 1 en A 2 leest het hof dat appellante van mening is, dat de koopprijs die geïntimeerde sub 1 voor de landbouwonderneming heeft betaald, zo gering is dat er sprake van is dat de onderneming zelf geacht moet zijn geschonken.
4. De kern van de grieven geformuleerd onder B vat het hof in die zin samen dat appellante van oordeel is dat de rechtbank voor de waardering van de onderneming - waartoe eveneens het melkquotum behoort - ten onrechte is uitgegaan van de rentabilteitswaarde.
5. De grieven onder B richten zich op de vaststelling van de omvang van de materiële bevoordeling van geïntimeerde sub 1 in het kader van de koop en verkoop van de onderneming op 23 april 1986. Voorts richt de grief zich tegen de overweging van de rechtbank dat de onderneming als één geheel dient te worden gewaardeerd.
6. In punt 74 van de memorie van grieven heeft appellante gesteld dat de koopprijs niet kan worden aangemerkt als een reële koopprijs, zodat moet worden uitgegaan van een materiële schenking. Het hof leest hierin een subsidiaire stelling van appellante, en wel in die zin dat wanneer er niet sprake is van schenking van de activa van de onderneming, de materiële bevoordeling van geïntimeerde sub 1 vastgesteld dient te worden door het vergelijken van de prijs die het ondernemingsvermogen heeft in het vrije economische verkeer met de tegenprestatie die geïntimeerde heeft voldaan. Geïntimeerden hebben de onder A en B vermelde grieven gemotiveerd weersproken.
7. Bij notariële akte verleden op 23 april 1986 (productie 3 bij de Conclusie van eis) heeft erflater zijn onderneming in eigendom overgedragen aan geïntimeerde sub 1. De akte vermeld als koopsom een bedrag van ƒ 2.800.945,--. Ter voldoening van deze koopsom heeft plaatsgevonden doordat:
1) geïntimeerde sub 1 schulden behorende tot voornoemde onderneming naar de balans per 31 december 1985 berekend op ƒ 2.214.647 voor zijn rekening heeft genomen en als eigen schuld zal voldoen;
2) geïntimeerde sub 1 een hypothecaire schuld aan de Coöperatieve Raiffeisen-Boerenleenbank Ter Aar en Omstreken B.A., gevestigd te Nieuwveen, per 31 december 1985 pro resto groot ƒ 187.500,-- voor zijn rekening heeft genomen en als eigen schuld zal voldoen;
3) tussen erflater en appellante sub 1 verrekening dan wel compensatie heeft plaatsgevonden van een bedrag van ƒ 184.481,-- uit hoofde van een vordering van geïntimeerde sub 1 op erflater terzake van niet uitgekeerde winstrechten en salaris.
Aldus heeft geïntimeerde sub 1 aan erflater voldaan een bedrag van in totaal
ƒ 2.586.628,--. Mitsdien diende geïntimeerde sub 1 aan erflater nog te voldoen een bedrag van ƒ 214.317,--. Deze schuld is in genoemde notariële akte omgezet in een overeenkomst van geldlening tussen geïntimeerde sub 1 en erflater. Uit de stellingen van geïntimeerden (Conclusie van repliek sub 5) volgt dat van dit bedrag ƒ 201.207,- is kwijtgescholden.
8. In punt 55 van de memorie van grieven heeft appellante gesteld dat uit het taxatie rapport van Putman en Kea volgt dat de waarde in het vrije economische verkeer van de onderneming op het moment van verkoop in 1986 ƒ 5.934.000,- bedroeg.
9. Het hof is van oordeel dat de tegenprestatie die geïntimeerde sub 1 terzake de aankoop van de onderneming zoals vermeld in de akte van overdracht van 23 april 1986 heeft voldaan - ten opzichte van de waarde van de onderneming in het vrije economische verkeer - een zodanige omvang heeft dat niet gesteld kan worden dat de activa die behoren tot het ondernemingsvermogen door de vader van partijen aan geïntimeerde sub 1 zijn geschonken.
10. Het hof is van oordeel dat bij de bepaling van de legitimaire massa voor de waardering van boedelbestanddelen of voormalige boedelbestanddelen in beginsel uitgegaan dient te worden van de waarde van die boedelbestanddelen in het vrije economische verkeer hebben tenzij de rechtssfeer tussen de boedelgenoten met zich mede brengt dat de boedelbestanddelen voor een andere prijs in de waardering moeten worden betrokken. Het vorenstaande geldt eveneens voor de vaststelling voor de verplichting tot inbreng in de nalatenschap.
11. Terzake de vaststelling van de materiële bevoordeling - betreffende de koop en verkoop van de landbouw onderneming - dient in beginsel uitgegaan te worden van de prijs die de onderneming had in het vrije economische verkeer op het moment van de transactie en de tegenprestatie die geïntimeerde heeft voldaan, tenzij de rechtssfeer tussen partijen zich hiertegen verzet. Of er in het kader van de onderhavige transactie tussen de vader van partijen en geïntimeerde sub 1 sprake is van een materiële bevoordeling is afhankelijk van de tussen de vader en geïntimeerde sub 1 bestaande contractuele relatie welke contractuele relatie mede beïnvloed wordt door de rechtssfeer waarbinnen de transactie plaats vindt. De rechtssfeer dient te worden vastgesteld aan de hand van door partijen gestelde feiten en omstandigheden.
12. Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden gesteld - punt 5 - dat hun stellingen in de processtukken in eerste aanleg in appèl als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd.
13. Bij conclusie van dupliek hebben - thans - geïntimeerden gesteld dat voor de waardering van de onderhavige onderneming uitgegaan dient te worden van de rentabiliteitswaarde en niet van de waarde in het vrije economisch verkeer. Onder de rentabiliteitswaarde verstaan geïntimeerden dat de onderneming nog juist lonend kan worden geëxploiteerd.
14. In punt 5 van de conclusie van dupliek hebben geïntimeerden voorts gesteld dat de ondernemingsactiviteiten sedert 1976 tot en met 1985 doorgaans verliesgevend zijn geweest.
15. In punt 6 van de conclusie van dupliek hebben geïntimeerden gesteld dat de onderneming vanaf de overname tot 23 juli 1996 verliesgevend is geweest.
16. In punt 7 van de conclusie van dupliek stellen geïntimeerden dat de exploitatie van de onderneming voor geïntimeerde sub 1 niet heeft geleid tot een acceptabel inkomen.
17. In punt 9 van de conclusie van dupliek is door geïntimeerden gesteld dat met de overdracht slechts is beoogd om de ondernemingsactiviteiten in familiekring te kunnen continueren zonder het oogmerk om geïntimeerde sub 1 te bevoordelen. Bij memorie van grieven in het incidenteel appel onder punt 8 hebben geïntimeerden gesteld dat het in de rede lag dat geïntimeerde sub 1 de onderneming zou voortzetten.
18. In punt 23 van de conclusie van dupliek hebben geïntimeerden gesteld dat er tussen geïntimeerde sub 1 en de vader van partijen een overeenkomst van maatschap heeft bestaan, zonder dat de onderneming in de maatschap is ingebracht.
19. Bij conclusie na comparitie (blz. 7) hebben geïntimeerden gesteld dat er op het moment van verkoop geen termen aanwezig waren om over te gaan tot splitsing van de onderneming.
20. Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat men de ondernemingsactiviteiten in familiekring wenst voort te zetten niet rechtvaardigt dat de rechten van legitimarissen mogen worden geschonden. In de onderhavige zaak heeft appellante gesteld dat de waarde van de onderneming op het moment van de koop en verkoop in het vrije economische verkeer bedroeg ƒ 5.934.000,-. Uit de in het geding gebrachte transport akte van 23 april 1986 volgt dat de vader van partijen van geïntimeerde sub 1 een tegenprestatie heeft bedongen van ƒ 2.587.028,-, een verschil van ƒ 3.346.972,-. Dat verschil wordt nog groter wanneer in ogenschouw wordt genomen dat de vader van partijen een deel van de koopsom heeft kwijtgescholden. De rechtssfeer tussen partijen die in een contractuele relatie tot elkaar staan, als mede de rechtssfeer tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel, alsmede het belang van de samenleving kan met zich mede brengen dat bij de bepaling van de waarde van ondernemingsvermogen, niet wordt uitgegaan van de waarde van het ondernemingsvermogen in het vrije economische verkeer, maar dat de prijs van het ondernemingsvermogen op een zodanige prijs wordt vastgesteld dat een lonende exploitatie van de onderneming nog juist tot de mogelijkheden behoort. Rechtvaardiging voor deze lagere prijs van het ondernemingsvermogen kan naar het oordeel van het hof onder meer zijn grondslag vinden in de omstandigheid dat:
1) de onderneming voor een aantal familieleden een bron van inkomsten is,
2) zij niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien indien de onderneming aan een derde wordt verkocht en zij ook op een andere wijze niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien,
3) de onderneming voor derde - werknemers die werkzaam zijn binnen de onderneming - een bron van inkomsten is en het maatschappelijk ongewenst is dat zij hun werkkring verliezen,
4) de onderneming, wanneer wordt uitgegaan van de lagere prijs, levensvatbaar is,
5) de kosten van liquidatie van de onderneming zodanig hoog zijn dat voortzetting van de onderneming bedrijfseconomisch bezien verantwoord is.
21. Geïntimeerden hebben zelf gesteld dat:
1) de ondernemingsactiviteiten sedert 1975 tot en met 1985 doorgaans verliesgevend zijn geweest,
2) de ondernemingsactiviteiten vanaf overname tot juli 1996 met name verliesgevend zijn,
3) geïntimeerde sub 1 geen acceptabel inkomen uit de onderneming kan ontlenen. De stellingen van geïntimeerden worden onderschreven door de deskundige KPMG accountants, blijkens hun rapport 25 maart 1999 (in het bijzonder blz 8). In de periode voor de bedrijfsoverdracht jaren 1981 tot en met 1985 heeft de deskundige het ondernemingsresultaat - na aftrek van een ondernemingsbeloning van ƒ 60.000, - vastgesteld op ƒ 886,- per jaar. Uit het deskundigenrapport volgt dat na de bedrijfsoverdracht aan geïntimeerde sub 1, rekening houdend met een ondernemingsbeloning van ƒ60.000,-, er een gemiddeld verlies is van ƒ 53.267, per jaar , over de periode 1985 tot en met 1990. De deskundige concludeert voorts:
"De jaren 1980 tot en met 1985 zijn zeer marginaal geweest. De jaren 1986 tot en met 1990 zijn slechter geweest. Er is geen sprake van een rendement op het eigen vermogen, evenmin van overwinst daarboven. De jaren 1986 tot en met 1990 heeft het bedrijf zich slechts staande kunnen houden en een positief eigen vermogen laten zien door de schenkingen genoemd onder hoofdstuk 3. Deze schenkingen zijn rechtstreeks in het eigen vermogen gebracht en zijn niet verwerkt in de winst en verliesrekening".
22. Het hof is van oordeel dat geïntimeerden geen relevante feiten en omstandigheden hebben gesteld, die er toe moeten leiden dat bij de prijsbepaling van het ondernemingsvermogen uitgegaan moet worden van een zodanige prijs dat een lonende exploitatie nog juist tot de mogelijkheden behoort. Het hof heeft in deze zijn beslissing gebaseerd op de eigen stelling van geïntimeerden en de resultaten van het onderzoek van KPMG zoals hiervoor weergegeven in overweging 21.
23. Door geïntimeerden is gesteld dat in het jaar voorafgaande aan de bedrijfsoverdracht tussen geïntimeerde sub 1 en de vader van partijen een overeenkomst van maatschap heeft bestaan. Voorts hebben zij gesteld dat de onderneming niet door de vader van partijen in de maatschap is ingebracht. Niet is gesteld dat geïntimeerde sub 1 op grond van de overeenkomst van maatschap kon vorderen dat de vader de onderneming tegen de zogenaamde agrarische waarde aan geïntimeerde zou overdragen. Noch is het aan het hof gebleken dat er op de vader van partijen een andere rechtens afdwingbare verplichting rustte, om met geïntimeerde sub 1 een overeenkomst aan te gaan tot verkoop van de onderneming tegen een zodanige prijs dat een lonende exploitatie nog juist tot de mogelijkheden behoorde.
24. Gezien het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel dat voor de vaststelling van de materiële bevoordeling van geïntimeerde sub 1, terzake van de koop en verkoop van de onderneming uitgegaan dient te worden van de waarde van het ondernemingsvermogen in het vrije economische verkeer. Onder de waarde in het vrije economische verkeer verstaat het hof de hoogst mogelijke waarde die onder de meest gunstige markt omstandigheden kan worden verkregen, hetgeen met zich kan mede brengen dat de onderneming in delen kan worden verkocht, hetgeen impliciet door appellante is aan gegeven in grief B 5.
25. Het hof acht het wenselijk dat het door een deskundige nader wordt geïnformeerd inzake de waarde van de onderneming op het moment van overdracht en uitgaande van de activa en passiva die door geïntimeerde sub 1 zijn overgenomen. Voorts wenst het hof geïnformeerd te worden over de fiscale consequenties indien de onderneming tegen de waarde in het vrije economische verkeer zou zijn overgedragen.
Gezien de omvang van het te waarderen ondernemingsvermogen, is het hof in beginsel van oordeel dat er drie deskundigen dienen te worden benoemd. Van de te benoemen deskundigen dient deel uit te maken: één registeraccountant, één fiscaal jurist en één agrarisch taxateur. Partijen dienen zich bij akte uit te laten of één of drie taxateurs moeten worden benoemd als mede dienen zij zich uit te laten over de kwaliteiten waarover deze deskundigen dienen te beschikken. Tevens kunnen partijen bij akte zich uitlaten welke vragen aan de deskundigen moeten worden gesteld in het kader van de waardering van het ondernemingsvermogen uitgaande van de waarde in het vrije economische verkeer.
26. Appellant heeft geen feitelijk belang meer bij haar grieven B 12 en C 2, dat zij het voorschot van de deskundige moest voldoen.
27. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeven de grieven A, B, C, D 1 en D 2 geen verdere bespreking aangezien de uitkomst daarvan niet van invloed is op het oordeel van het hof.
28. In grief D 3 stelt appellante dat zij zich niet kan verenigen met de wijze waarop de rechtbank in haar vonnis van 3 oktober 2001 de schenkingen aan appellante en geïntimeerden van hun ouders heeft vastgesteld. Gezien de onderlinge samenhang zal het hof de grieven D 3, D 4 en D 5 gezamenlijk bespreken. Tevens bespreekt het hof hier de incidentele grief 1.
29. In de incidentele grief hebben geïntimeerden gesteld dat de rechtbank bij de vaststelling van de materiële schenkingen ten onrechte heeft betrokken het bedrag waarmee de inspecteur der registratie en successie de waarde van de onroerende zaken - welke onroerende zaken deel uit maakten van de koop en verkoop transactie tussen de vader van partijen en geïntimeerde sub 1 - heeft verhoogd.
30. Het hof is van oordeel, dat indien de inspecteur der registratie en successie op grond van de Wet belastingen rechtsverkeer de overdrachtsbelasting verhoogt, zulks in beginsel niet met zich brengt dat daardoor de koopverkoopsom tussen partijen moet worden verhoogd. De waardering door de inspecteur is gebaseerd op de hiervoor genoemde Wet en staat los van hetgeen partijen met elkaar kunnen overeenkomen. Uit de koop en verkoop overeenkomst volgt dat geïntimeerde sub 1 de onderneming voor ƒ 2.800.945,- heeft aangekocht. Een deel van de koopsom is voldaan door novatie en de reststand som van ƒ 214.317,- is omgezet in een overeenkomst van geldlening. Deze geldlening is voor een bedrag van ƒ 201.207,- kwijtgescholden. Voor de berekening van de materiële bevoordeling terzake van de koop en verkoop van de onderneming dient naar het oordeel van het hof uitgegaan te worden van hetgeen het hof heeft overwogen onder 23 te vermeerderen met dat gedeelte van de lening dat is kwijtgescholden zijnde ƒ 214.317,-, te verminderen met een bedrag dat geïntimeerde sub 1 na datum transactie ten behoeve van zijn ouders heeft voldaan.
31. Het hof acht het wenselijk dat de deskundigen eveneens vaststellen welk bedrag geïntimeerde sub 1 vanaf datum van de transactie 23 april 1986 tot datum overlijden van de vader ten behoeve van de ouders van partijen heeft besteed.
32. Appellante heeft eveneens een grief gericht tegen de overweging van de rechtbank waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat appellante een materiële schenking heeft verkregen van ƒ 162.523,-. Uit het deskundigen rapport van KPMG volgt dat de vader van partijen op de echtgenoot van appellante - met wie appellante in gemeenschap van goederen is gehuwd - op 31 december 1982 een vordering had van ƒ 162.523,-. Dit bedrag zoals vermeld in het rapport van KPMG is door appellante niet bestreden. Door appellante is bij conclusie na comparitie in het geding gebracht een notariële akte van 9 december 1983 opgesteld door notaris J.G. Bergsma. Uit deze akte volgt dat de vader van partijen aan de echtgenote van appellante een bedrag heeft kwijtgescholden van ƒ 135.000,-. Voorts acht het hof het aannemelijk dat door de vader van partijen geen aanspraak is gemaakt op de verschuldigde rente
ƒ 12.523,-. Het niet incasseren van de verschuldigde rente alsmede de kwijtschelding van een bedrag van ƒ 135.000,- kan naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een materiele bevoordeling. Dat de vader van partijen de kwijtschelding van het bedrag ten laste van zijn verlies- en winstrekening heeft gebracht doet daaraan niet af. Door appellante wordt erkend dat aan haar een bedrag van ƒ 15.000,- is geschonken. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een materiële bevoordeling aan de zijde van appellante van ƒ 162.523,-.
33. Terzake van de schenkingen ten behoeve van geïntimeerde sub 3 heeft appellante nog gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door geïntimeerde sub 3 een bedrag is afgelost van ƒ 90.641,16. In haar toelichting op haar grief punt 47 stelt appellante dat uit de jaarstukken blijkt dat het bedrag van
ƒ 90.641,16 is verrekend. Uit de jaarrekening 1984 bijlage 3 blad 2 volgt naar het oordeel van het hof dat de vader van partijen van de echtgenote van geïntimeerde sub 3 een bedrag van ƒ 90.641,16 heeft ontvangen. Voor het hof is er geen aanleiding om aan de juistheid van de jaarrekening te twijfelen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vader van partijen het bedrag van ƒ 90.641,16 heeft ontvangen.
34. In grief D 6 leest het hof in samenhang met de toelichting in nummer 103 dat de appellante van mening is dat de koop en verkoop van de onderneming op 23 april 1986 moet worden vernietigd, aangezien naar de mening van appelante sprake is van een schenking van onroerend goed. Gezien op hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverweging 9 heeft overwogen behoeft deze grief geen verdere bespreking aangezien dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
35. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeft grief D 8 geen verdere bespreking aangezien dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
36. In de grieven D 7 en D 9 stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte de kosten van de deskundige bij helfte heeft verdeeld. Gezien het feit dat er sprake is van een familieverhouding en beide partijen belang hebben bij het deskundigenbericht acht het hof het redelijk dat de kosten gelijk tussen partijen worden verdeeld.
37. In grief D 10 stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd. Gezien het feit dat er sprake is van een familieverhouding acht het hof het redelijk dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.
38. In de tweede incidentele grief stellen geïntimeerden dat de rechtbank in haar vonnis van 3 oktober 2003 ten onrechte het bedrag van de schenkingen aan appellante en geïntimeerde sub 1 en 3 volledig aan de vader van partijen heeft toegerekend, derhalve zonder rekening te houden met de toerekening van de helft van de schenkingen aan geïntimeerde sub 2 zulks op grond van het huwelijksgoederen regime van de vader en geïntimeerde sub 2. Nu niet is gebleken dat de vader over privévermogen beschikte, gaat het hof ervan uit dat zowel de materiële als de formele schenkingen ten laste zijn gekomen van de voormalige huwelijksgoederen gemeenschap. Het hof is met geïntimeerden van oordeel dat slechts de helft van de schenkingen in de nalatenschap van de vader moeten worden ingebracht.
39. In de derde incidentele grief hebben geïntimeerden gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geïntimeerde sub 1 ƒ 511.610, en geïntimeerde sub 3
ƒ 162.378, in de nalatenschap van de vader dienen in te brengen. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeft deze grief geen verdere bespreking aangezien dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
40. In de vierde incidentele grief stellen geïntimeerden dat zij ten onrechte zijn veroordeeld om de helft van de kosten van de deskundigen te voldoen. Gezien het feit dat er sprake is van een familieverhouding en beide partijen belang hadden bij het deskundige bericht acht het hof het redelijk dat de kosten van de deskundige gelijk tussen de partijen worden verdeeld.
41. Uit het vorenstaande blijkt dat in het principaal appèl de algemene grief ook te vergeefs is voorgesteld.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bepaalt dat de zaak weer wordt uitgeroepen ter rolle van 7 oktober 2004 opdat de partijen een akte ter rolle kunnen nemen, waarbij partijen zich kunnen uit laten of één of drie deskundigen moeten worden benoemd, terzake de waardering van het ondernemingsvermogen in het vrije economische verkeer op het moment van de koop en verkoop van de onderneming op 23 april 1986, welke vragen aan de deskundigen moeten worden gesteld, voor de vaststelling van het bedrag dat geïntimeerde sub 1 na datum transactie en tot datum overlijden van de vader ten behoeve van de ouders appellante, en geïntimeerde sub 1 en 3 heeft voldaan;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van den Wildenberg, Stille en Labohm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.