Uitspraak : 4 februari 2004
Rolnummer : 2002/1182
Rolnr. rb. : 01/1589
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[belanghebbende],
wonende te, [woonplaats]
appellant,
hierna te noemen: appellant,
procureur mr. Mr. E.Grabandt,
[verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
[verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
[verweerder 3]
wonende te [woonplaats]
geïntimeerden,
hierna te noemen: geïntimeerden
procureur mr. B.R. Angad Gaur.
Bij exploot van 5 juli 2002 is de appellant in hoger beroep gekomen van het vonnis van tien april 2002, door de recht-bank te `s-Gravenhage tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be-stre-den vonnis heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven met producties heeft appellant 3 grie-ven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord met producties hebben appellanten de grie-ven bestreden.
De partijen heb-ben hun procesdossier aan het hof over-ge-legd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het bestreden vonnis van 10 april 2002 is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. In grief 1 a en b stelt appellant dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de rekenplicht van appellant, alsmede dat de rechtbank ten onrechte niet aan hem een bewijsopdracht heeft verstrekt.
3. Op 17 juni 1994 heeft de vader van partijen aan appellant een algemene volmacht verstrekt op grond waarvan appellant het vermogen van de vader van partijen kon beheren. In de volmacht zijn geen beperkingen of aanwijzingen opgenomen terzake het vermogensbeheer. De vader van partijen is op [geboortedatum] geboren. In de periode vanaf medio 1994 tot de dag dat de vader is opgenomen in het verpleeghuis werd hij in zijn eigen woning verzorgd. De vader is op 4 april 1997 opgenomen in een verpleeghuis hetgeen verband hield met een dementiesyndroom. Gezien de hoge leeftijd van de vader van partijen, het feit dat hij in eerste instantie met hulp thuis verbleef en hij vervolgens is opgenomen in een verpleeghuis vanwege dementie, acht het hof het aannemelijk dat de vader onvoldoende inzicht had in het beheer van zijn vermogen alsmede dat hij geen effectief toezicht kon houden op de wijze waarop appellant het vermogen beheerde. Gezien vorenstaande feiten is het hof van oordeel dat op basis van de rechtsverhouding tussen appellant en de vader van partijen, van appellant bij de uitoefening van zijn beheer inzake het vermogen van de vader van partijen een grote mate van nauwkeurigheid mag worden verlangd. Uit de rechtsverhouding tussen appellant en de vader van partijen vloeit in dit specifieke geval voort dat van appellant had mogen worden verlangd dat hij een deugdelijke administratie had gevoerd inzake de inkomsten en uitgaven van de vader van partijen.
4. In maart 1997 heeft appellant het aan vader in eigendom toebehorende vakantiehuis van hem gekocht. Het hof acht het aannemelijk dat appellant geïntimeerden niet vooraf heeft geïnformeerd over het feit dat hij van de vader van partijen het vakantiehuis wenste te kopen. Gezien een mogelijk tegengesteld belang tussen appellant en de vader van partijen brengt een zorgvuldig vermogensbeheer met zich mede dat appellant zich van een dergelijke handeling had dienen te onthouden. Het hof is van oordeel dat appellant door vorenstaande rechtshandeling de grens van een zorgvuldig vermogensbeheer - mede bezien de geestelijke situatie waarin de vader van partijen verkeerde - in ernstige mate heeft overschreden.
5. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat de vader van partijen op 28 mei 1994 over een effectenportefeuille beschikte van ƒ 348.239,-. Gezien de omvang van deze portefeuille brengt een redelijk beheer met zich mede dat degene die het feitelijke beheer heeft gevoerd, kan aangeven wanneer hij aandelen heeft verkocht, waarom hij dit heeft gedaan, alsmede dat hij aangeeft wat met de opbrengst is gedaan. Appellant heeft hier onvoldoende inzicht in verstrekt. Het hof is van oordeel dat appellant onvoldoende rekening en verantwoording heeft gegeven van het beheer over de effectenportefeuille.
6. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat appellant geen deugdelijke administratie heeft gevoerd en dat hij de grens van een goed vermogens beheer heeft overschreden. Het hof is van oordeel dat de rechtbank in het onderhavige geval een juiste maatstaf heeft gehanteerd inzake de rekenplicht van appellant ten aan zien van het beheer dat hij heeft gevoerd over het vermogen van de vader van partijen. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen zal het hof het door appellant gedane bewijsaanbod passeren. Grief 1 a en 1 b treffen geen doel.
7. In de tweede grief stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door appellant van de rekening van de vader opgenomen bedrag van ƒ 238.894,60 om niet aan hem ten goede is gekomen. Gezien het feit dat appellant het vermogen van appellant beheerde, alsmede de omvang van het bedrag dat appellant naar zijn rekening heeft overgeboekt, mag in redelijkheid van appellant worden verlangd dat hij nauwkeurig aangeeft welke kosten hij van vader uit het bedrag van ƒ 238.894,60 heeft betaald. In de toelichting op grief 2 gaat appellant slechts in algemene bewoordingen in op de doelen waarvoor hij het geld heeft uitgegeven. Gezien de rechtsverhouding die er tussen appellant en de vader van partijen bestond inzake het vermogensbeheer, mocht van appellant worden verlangd dat hij op een nauwkeurige wijze zou aan geven waaraan hij het bedrag van ƒ 238.894,60 had besteed. Gezien de omvang van het bedrag brengt de rekenplicht van appellant met zich mede dat hij de uitgave met verificatiore bescheiden had dienen te onderbouwen of een valide verklaring had dienen te geven voor de uitgaven. De verklaring die appellant heeft gegeven terzake het vermogensbeheer - bijvoorbeeld 156 weken huishouden + stena ƒ 218.000,- - is volstrekt onvoldoende. Grief 2 treft geen doel.
8. In de derde grief stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte niet aan appellant een bewijsopdracht heeft gegeven voor de bovenmodale wijze waarop de vader van partijen leefde alsmede inzake de verkoop van het vakantiehuis. Geïntimeerden hebben gemotiveerd bestreden dat de vader van partijen er een luxe levensstijl op na hield. De feiten die appellant heeft aangevoerd om aan te tonen dat de vader van partijen een zeer luxe levensstijl had maken naar het oordeel van het hof niet aannemelijk dat het interen op het vermogen een gevolg is van de levensstijl van de vader van partijen. Onder deze omstandigheden zal het hof het bewijsaanbod van appellant passeren. Grief 3 treft geen doel.
9. Het hof is van oordeel dat de onderhavige appèl procedure nodeloos is geweest. Het hof is van oordeel dat appellant in de kosten van het hoger beroep moet worden veroordeeld.
10. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden be-krach-tigd.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te `s-Gravenhage tussen de partijen op 10 april 2002 gewezen;
veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger be-roep, aan de zijde van de geïntimeerden tot deze uitspraak begroot op € 3139,-, gespeci-ficeerd als volgt:
- vastrecht, € 870,-
- salaris procureur, € 2269,-
Dit arrest is gewezen door mrs. van den Wildenberg, Kok en Labohm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.