ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3462

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
277-D-03
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. Labohm
  • H. Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en gezagsverhouding in een internationaal familierechtelijk geschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage, betreft het een hoger beroep inzake het gezag over een minderjarig kind, waarbij de ouders in Turkije zijn hertrouwd. Het hof stelt vast dat het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, waardoor het hof bevoegd is om te oordelen. De gezagsverhouding wordt bepaald door het Turkse recht, maar bij de beoordeling van het gezag past het hof Nederlands recht toe. Na de echtscheiding behouden ouders gezamenlijk het gezag, tenzij anders verzocht in het belang van het kind. De man, verzoeker in hoger beroep, stelt dat het gezag bij beide ouders moet blijven, terwijl de vrouw, verweerster, aanvoert dat het kind liever bij haar verblijft en dat de man eerder heeft aangegeven het gezag niet te willen doordrukken als het kind dat niet wenst. Het hof concludeert dat er geen feiten zijn die nopen tot het toekennen van het gezag aan één van de ouders. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd, en het verzoek van de vrouw om alleen met het gezag belast te worden, wordt afgewezen. De man wordt niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om het gezag te handhaven, en het hof wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

Uitspraak : 6 oktober 2004
Rekestnummer : 277-D-03
Rekestnr. rechtbank : FA RK 02-7949
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. L.M.J. Verheul-Duijverman,
tegen
[benadeelde partij],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur voorheen mr. R.G.E. de Vries, thans mr. W.S.A.H. Croes.
HET VERDERE PROCESVERLOOP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikkingen van 10 december 2003 en 28 april 2004, waarvan de inhoud als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij laatstgenoemde beschikking is de verdere behandeling ten aanzien van het gezag aangehouden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen het hof te berichten welke nationaliteit(en) [kind] heeft. Bij brief van 3 juni 2004 heeft de procureur van de man aan het hof de volgende stukken doen toekomen:
- een kopie van een brief van de advocaat van de man, gedateerd 21 mei 2004, inhoudende dat ‘[kind] thans de Turkse nationaliteit bezit’;
- een copie van een uittreksel basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] van 17 mei 2004 ten aanzien van [kind] vermeldend dat zij de Turkse nationaliteit bezit.
Bij brief van 19 juli 2004 heeft de procureur van de vrouw aan het hof bericht ‘dat [kind] thans de Turkse nationaliteit bezit’.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Zoals in de beschikking van dit hof van 28 april 2004 door het hof is vastgesteld is blijkens de Nederlandse vertaling van het Turkse vonnis van 30 januari 1989 in de echtscheidingsprocedure het gezag over [kind] toegewezen aan de man. Dit vonnis is op 17 februari 1989 in kracht van gewijsde gegaan.
2. Op grond van de hiervoor onder ‘Het verdere procesverloop’ genoemde verklaringen staat tussen partijen vast dat [kind] de Turkse nationaliteit heeft. Niet is gebleken dat [kind] daarnaast nog een of meer andere nationaliteiten heeft, zodat het hof bij zijn verdere beoordeling daarvan zal uitgaan.
3. Partijen zijn na hun echtscheiding in Turkije zoals hiervoor onder 1 vermeld, met elkander hertrouwd in Nederland op [datum]. Alvorens te kunnen beslissen op het verzoek van partijen met betrekking tot het gezag over [kind], dient – mede gelet op artikel 3 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1956 – eerst de vraag beantwoord te worden of dit hertrouwen van rechtswege gevolgen heeft gehad voor het gezag van de man over [kind]. De Turkse wetgeving bevat geen bepaling waarvan de inhoud overeenkomt met artikel 1:253 lid 1 BW. In het bijzonder is artikel 349 Turks BW niet een zodanige bepaling, nu de inhoud daarvan betrekking heeft op het hier niet aan de orde zijnde geval van een hertrouwen van een ouder met een derde. In geval van een hertrouwen tussen ex-echtgenoten wordt in de Turkse rechtspraak teruggevallen op artikel 336 Turks BW, dat bepaalt dat gedurende het huwelijk de ouders gemeenschappelijk het ouderlijk gezag uitoefenen. Hiervan uitgaande neemt het hof aan dat het hertrouwen van partijen van rechtswege het herleven van het gezamenlijk ouderlijk gezag over [kind] tot gevolg heeft gehad.
4. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het in het belang acht van zijn dochter [kind] dat het ouderlijk gezag gehandhaafd blijft bij beide ouders. Er is naar zijn mening geen enkele reden hem het gezag over zijn dochter te ontzeggen. Hij heeft altijd een goed contact gehad met haar, ook na het feitelijk uiteengaan van partijen. Het feit dat zijn dochter te kennen heeft gegeven bij de moeder te willen verblijven, kan geen reden zijn de man niet mede met het ouderlijk gezag te belasten.
5. De vrouw heeft daartegen aangevoerd dat de man bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 januari 2003 heeft verklaard dat als de dochter niet wil dat de man het gezag krijgt, hij dat niet wil doordrukken. Voorts heeft de vrouw verklaard dat de dochter tijdens het gehoord worden door de rechtbank heeft aangegeven dat zij liever niet wil dat haar vader met het gezag wordt belast.
6. Nu het kind diens gewone verblijfplaats in Nederland heeft en het hof derhalve bevoegdheid toekomt inzake van dit geschil, dient het uit te gaan van de gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit het Turkse recht. Voorts zal het hof bij de beoordeling van de vraag wie het gezag over [kind] toekomt, Nederlands recht dienen toe te passen. Daarin is het uitgangspunt dat na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding de ouders die gezamenlijk het gezag hebben, dit gezamenlijk blijven uitoefenen, tenzij de ouders of één hunner de rechter verzoeken in het belang van het kind te bepalen dat het gezag aan een van hen alleen toekomt.
7. Naar het oordeel van het hof zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die nopen te bepalen dat het gezag aan één van beide ouders toekomt. Daaraan doet niet af – zoals de vrouw stelt en de man niet heeft ontkend – dat er veel spanningen zijn tussen partijen. De wens van de vrouw dat – in verband met het verkrijgen door haar en de dochter van een verblijfstitel – het het meest gewenst is dat zij bij elkaar blijven maakt dat evenmin anders, nu het geschil het gezag betreft en niet het verblijf van de dochter. De beschikking dient mitsdien met betrekking tot de voorziening in het gezag over [kind] te worden vernietigd. De man heeft – mede gelet op het bepaalde in artikel 1:251lid 2 BW – bij een toewijzing van zijn verzoek dat het hof zal bepalen dat het ouderlijk gezag van partijen gehandhaafd blijft geen belang meer.
8. Gelet op het bovenstaande wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
- vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin is beslist dat het ouderlijk gezag over de minderjarige [kind] zal worden uitgeoefend door de vrouw, en, opnieuw beschikkende,
- wijst alsnog af het verzoek van de vrouw om haar alleen met het gezag te belasten over genoemde minderjarige;
- verklaart de man niet ontvankelijk in zijn verzoek te bepalen dat het ouderlijk gezag over het minderjarige kind van partijen gehandhaafd blijft;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Labohm en Ydema, bijge-staan door Muller-Rietveld als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 6 oktober 2004.