Uitspraak : 29 september 2004
Rekestnummer : 765-H-03
Rekestnr. rechtbank : 03-442
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. P.C.M. van Schijndel,
[benadeelde partij],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. F.W. Hoff.
De vader is op 10 september 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 17 juni 2003.
De moeder heeft op 3 oktober 2003 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 29 januari 2004, 5 februari 2004 en 2 april 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 30 maart 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Op 9 april 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.M. Buitenhuis, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
mr. M.H.C. Morshuis.
Bij brief met bijlage van de zijde van de moeder, bij het hof ingekomen op 22 april 2004, heeft de advocaat van de moeder namens de ouders verzocht de zaak drie maanden pro forma aan te houden teneinde de ouders de gelegenheid te geven tot een minnelijke regeling te komen. De advocaat van de vader heeft in zijn brief van 21 april 2004 namens de vader medegedeeld akkoord te zijn met het verzoek van de zijde van de moeder. Het hof heeft hierop de zaak drie maanden pro forma aangehouden.
Bij respectievelijke brieven van de advocaat van de vader en de advocaat van de moeder, beide bij het hof ingekomen op 14 juli 2004, hebben de ouders te kennen gegeven dat het hen niet gelukt is tot een minnelijke regeling te komen. Beide ouders hebben het hof vervolgens verzocht een beschikking te geven.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat – voor zover in hoger beroep van belang – tussen de vader en de moeder, hierna gezamenlijk te noemen: de ouders, het volgende vast.
De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, waaruit op [geboortedatum]geboren de minderja-rige [kind], hierna te noemen: [kind]. De vader heeft [kind] erkend. [kind] verblijft bij de moeder.
Op 23 januari 2003 heeft de moeder de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht de aan haar te betalen kinderalimentatie ten laste van de vader, met ingang van 1 januari 2003 en uitvoerbaar bij voorraad, vast te stellen op € 771,42 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, te vermeerderen met elke wettelijke kindertoelage waarop de vader aanspraak kan maken, althans een bijdrage vast te stellen als de rechtbank juist acht. De vader heeft tegen dit inleidende verzoek verweer gevoerd, inhoudende dat hij met het bedrag van € 136,- per maand naar behoren voldoet aan zijn wettelijke verplichting en dat het verzoek om hem te veroordelen tot betaling van een kinderalimentatie van € 771,42 per maand dient te worden afgewezen. Ter zitting heeft de moeder haar verzoek in die zin gewijzigd dat zij verzoekt de kinderalimentatie ten laste van de vader met ingang van 1 januari 2003 vast te stellen op
€ 384,- per maand.
Bij de bestreden beschikking is – voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad – de kinderalimentatie ten laste van de vader vanaf 1 februari 2003 tot 1 juni 2003 bepaald op € 318,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de moeder te voldoen, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van [kind] kan of zal worden verleend. Met ingang van 1 juni 2003 is de kinderalimentatie ten laste van de vader bepaald op € 300,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de moeder te voldoen, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van [kind] kan of zal worden verleend.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
De vader is geboren op [geboortedatum] en woont samen met een partner. Hij is in loondienst. Hij is par-ticulier verzekerd voor ziektekosten.
De vader heeft de volgende onbetwiste maandlasten:
- € 445,- hypothecaire lasten;
- € 150,- aflossing hypotheek;
- € 95,- -for-fait overige eigenaarslasten.
- € 762,- Het eigenwoningforfait per jaar. Het huis heeft een WOZ-waarde van € 95.293,-.
Ten aanzien van de moeder
De moeder is geboren op [geboortedatum]. Zij is in loondienst.
1. In geschil zijn ten aanzien van de kinderalimentatie, de behoefte van [kind] en de draagkracht van de vader.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat (het hof leest: de vader) met ingang van (naar het hof begrijpt: 1 februari 2003) een kinderalimentatie dient te voldoen van € 136,- per maand, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanig datum als het hof juist acht. De moeder bestrijdt zijn beroep en verzoekt de vader in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
3. Ter ondersteuning van zijn verzoek stelt de vader zich op het standpunt dat de rechtbank bij het bepalen van de behoefte van [kind] ten onrechte is uitgegaan van het gezamenlijke netto inkomen van partijen. Volgens de vader wonen de ouders al geruime tijd niet meer als gezin samen, zodat er van een gezinsinkomen geen sprake is. De vader stelt dat de ouders slechts gedurende de periode van 1991- 1996 samengewoond hebben en dat het netto gezinsinkomen van de ouders destijds aanzienlijk lager was. In de zomer van 2000 hebben de ouders weer contact gezocht en een soort LAT-relatie onderhouden, waarbij ieder van hen de aan de eigen woning verbonden kosten is blijven dragen. De moeder en [kind] hebben weliswaar in 2001 met de vader in een huis gewoond doch de vader stelt zich op het standpunt dat er destijds geen sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding en van gemeenschappelijke kosten, zodat slechts gekeken dient te worden naar het huidige inkomen van de moeder omdat [kind] daar woont. Uitgaande van een netto inkomen van de moeder van € 2.400,- per maand, stelt de vader de kosten van [kind] ingevolge de tabel ‘eigen aandeel in de kosten van kinderen per maand 2003’ op € 415,- per maand. De legitimatie voor de toepassing van de tabel, dat een kind er niet slechter op mag worden doordat ouders gescheiden zijn gaan wonen, geldt volgens de vader in het onderhavige geval niet. Dit klemt, aldus de vader, temeer daar hij en zijn nieuwe gezin, vanwege de te betalen kinderalimentatie in feite over een substantieel lager gezinsinkomen kunnen beschikken dan de moeder, hetgeen tot gevolg heeft dat het kind uit zijn nieuwe relatie in een financieel slechtere positie opgroeit dan [kind].
4. De moeder verweert zich door te stellen dat de ouders veel langer met [kind] in gezinsverband hebben geleefd. Volgens de moeder is zij vanwege lekkage in haar huis in januari 2001 samen met [kind] bij de vader ingetrokken en hebben de ouders in november 2001 nog een voorlopig koopcontract getekend voor een nieuwe woning waarin zij met [kind] zouden gaan wonen. Dit is niet doorgegaan omdat de vader de relatie vervolgens heeft verbroken. De moeder concludeert dat de ouders bijna geheel 2001 hebben samengewoond zodat het onbetwiste netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.500,- als uitgangspunt moet worden genomen. Dat het huidige gezin van de vader een substantieel lager gezinsinkomen heeft zal, aldus de moeder, niet ten nadele van [kind] mogen strekken omdat de huidige partner van de vader er bewust voor heeft gekozen om haar baan op te zeggen, wetende dat de vader kinderalimentatie verschuldigd is. Ten slotte voert de moeder aan dat zij vernomen heeft dat de vader onlangs een substantiële verhoging van zijn salaris heeft ontvangen, zodat hij het minder slecht heeft dan hij doet voorkomen.
5. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt. Eerst zal beoordeeld moeten worden wat de hoogte van het gezinsinkomen is. Vast staat dat de ouders gedurende een groot gedeelte van 2001 hebben samengewoond in het huis van de vader. Voorts staat vast dat beide ouders in 2001 hun eigen woning te koop hebben gezet en dat zij de intentie hadden om samen een huis te kopen. Onder deze omstandigheden gaat het hof er vanuit dat de ouders wel degelijk een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Gelet op het vorenstaande zal het hof derhalve bij het bepalen van het gezinsinkomen rekening houden met zowel het inkomen van de vader als dat van de moeder. De moeder heeft onbetwist gesteld dat het gezinsinkomen ten tijde van de samenleving € 4.500,- bedroeg. In hoger beroep heeft de moeder weliswaar betoogd dat het inkomen van de vader inmiddels sterk is gestegen, doch nu de moeder, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader, haar stelling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, zal het hof uitgaan van een gezinsinkomen van € 4.500,- per maand. De tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ geldt in beginsel als richtsnoer bij het bepalen van de behoefte van een kind tenzij de ouders op basis van feiten en omstandigheden aannemelijk maken dat van andere gegevens uitgegaan moet worden. Het gezinsinkomen van de ouders is hoger dan het maximum gezinsinkomen dat in de tabel wordt genoemd. Aangezien het gezinsinkomen niet substantieel hoger is, acht het hof het redelijk om in het onderhavige geval de tabel lineair door te trekken. Op basis van het vorenstaande zal het hof de behoefte van [kind] bepalen op € 790,- per maand. Het hof acht geen redenen aanwezig om in het onderhavige geval de uitkomst van de tabel vanwege de (beweerde) huidige financiële situatie van de vader te nuanceren omdat het hof het redelijk acht dat het voor rekening en risico van de vader komt dat zijn partner gestopt is met werken. Het aandeel van ieder der ouders zal het hof bepalen aan de hand van de draagkracht van elk van de ouders.
6. De door de rechtbank bepaalde draagkracht van de moeder van € 330,57 per maand wordt door geen van de ouders betwist zodat ook het hof hier vanuit zal gaan.
7. Mede onder verwijzing naar hetgeen het hof heeft overwogen onder rechtsoverweging 5. zal het hof er bij het bepalen van de draagkracht van de vader vanuit gaan dat zijn partner geacht moet worden in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Anders dan de vader is het hof van oordeel dat het wel degelijk een bewuste keuze van de partner is geweest om haar baan op te zeggen. Zij heeft er zelf voor gekozen om haar werkgever te verlaten. Niet is gebleken dat zij vanwege haar werkgever haar baan heeft moeten opzeggen. Dat zij reeds het voornemen had te stoppen met werken voordat de moeder alimentatie voor [kind] vroeg doet aan dit oordeel niet af nu het hof van oordeel is dat de vader er rekening mee had kunnen houden dat de moeder om kinderalimentatie zou vragen aangezien er sprake is van een wettelijke onderhoudsplicht. De financiële consequenties van het stoppen met werken dienen derhalve niet ten laste van de kinderalimentatie te komen. Om deze reden zal het hof bij het bepalen van de draagkracht van de vader uitgaan van de bijstandsnorm voor een eenoudergezin en een draagkrachtpercentage van 60%. Met inachtneming van het vorenstaande en voorts rekening houdende met alle door de vader gestelde lasten, is gebleken dat de vader (in ieder geval) in staat is de bij de bestreden beschikking bepaalde alimentatie te voldoen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de lasten zoals opgenomen in de door de vader overgelegde draagkrachtberekening behoeft het hof dan ook niet toe te komen. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking bekrachtigen.
8. Gezien hetgeen hierboven is overwogen, behoeven de overige grieven geen bespreking aangezien die grieven niet tot een ander oordeel zullen leiden.
9. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Van Nievelt en Labohm, bijge-staan door mr. Sijbesma als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 29 september 2004.