ECLI:NL:GHSGR:2004:AR4247

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1105-H-03
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Dusamos
  • A. Kok
  • Y. Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijk buiten gemeenschap van goederen en recht op vergoeding van privé-inbreng in echtelijke woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om een geschil tussen een man en een vrouw die buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw had op 4 november 2002 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage, met nevenverzoeken waaronder alimentatie en de verdeling van de echtelijke woning. De man had een bedrag van € 75.277,- uit zijn privé-vermogen besteed aan de financiering van de echtelijke woning, die aan beide partijen in gezamenlijke eigendom toebehoorde. De vrouw verzocht de rechtbank om de man te veroordelen tot het betalen van alimentatie en om de woning te verkopen, waarbij de opbrengst gelijk verdeeld zou worden. De man voerde verweer en verzocht om een vergoeding van het bedrag dat hij had geïnvesteerd in de woning.

De rechtbank sprak de echtscheiding uit en bepaalde dat de vrouw de woning gedurende zes maanden mocht bewonen, terwijl de man een maandelijkse bijdrage aan haar levensonderhoud moest betalen. De man ging in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank, met name over de verdeling van de woning en de alimentatie. Het hof oordeelde dat de man recht had op vergoeding van het bedrag dat hij had geïnvesteerd in de woning, omdat er geen bewijs was dat partijen andere afspraken hadden gemaakt over de verdeling van de kosten. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank, maar verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn incidentele hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de juridische aspecten van huwelijkse voorwaarden en de rechten van partijen bij de verdeling van gemeenschappelijk vermogen na echtscheiding. Het hof concludeerde dat de man recht had op de vergoeding van € 75.277,-, en dat de bestreden beschikking in zoverre diende te worden bekrachtigd.

Uitspraak

Uitspraak : 13 oktober 2004
Rekestnummer : 1105-H-03
Rekestnr. rechtbank : 02-6570
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens inciden-teel verweer-ster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.M.E. van der Kuijl,
tegen
[benadeelde partij],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens inciden-teel verzoe-ker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. J.M. van Baardewijk.
PROCESVERLOOP
De vrouw is op 16 december 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 29 september 2003.
De man heeft op 29 januari 2004 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De vrouw heeft op 19 februari 2004 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 10 juni 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man is bij het hof op 11 juni 2004 een brief ingekomen, gedateerd 10 juni 2004.
Op 18 juni 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door zijn procureur.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De vrouw en de man zijn op [datum], op huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.
Op 4 november 2002 heeft de vrouw bij de rechtbank te ’s-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Zij heeft verzocht:
- een alimentatie ten behoeve van haar vast te stellen van € 1.250,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, tot het moment waarop de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap is verdeeld en zolang de man de hypotheeklasten van de echtelijke woning betaalt;
- een alimentatie ten behoeve van haar vast te stellen van € 1.750,- per maand, nadat de tussen partijen bestaande gemeenschap is verdeeld of wanneer deze nog niet is verdeeld doch de man niet langer de hypotheeklasten betaalt van de echtelijke woning waarin de vrouw verblijft;
- te bepalen dat zij bevoegd is de bewoning van de woning gelegen te [woonplaats] aan [adres], en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking voort te zetten.
Voorts heeft zij ten aanzien van de vaststelling van de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap verzocht:
- primair een deskundige te benoemen die de waarde van de woning gelegen te [woonplaats] aan [adres] in onbewoonde en onverhuurde staat zal bepalen en toedeling van de woning met de daarop rustende hypothecaire geldleningen aan de man met inachtneming van de waarde van de woning zoals hiervoor verzocht waarbij aan de vrouw de helft van de overwaarde van deze woning wordt uitgekeerd;
- subsidiair te bepalen dat de echtelijke woning gelegen te [woonplaats] aan [adres] wordt verkocht en de verkoopopbrengst na aflossing van de hypothecaire geldleningen bij helfte wordt gedeeld;
- althans de man te verplichten met haar over te gaan tot verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap op een door de rechtbank te bepalen wijze, althans een verdeling te bewerkstelligen ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen notaris en onzijdige personen,
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man heeft hiertegen, behoudens voor zover het het verzoek tot echtscheiding betreft, verweer gevoerd. Voorts heeft hij verzocht:
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen;
- te bepalen dat hij bevoegd is de bewoning van de woning, gelegen te [woonplaats] aan [adres], en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende 6 maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voort te zetten;
- partijen te bevelen over te gaan tot verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen, bestaande uit de echtelijke woning, gelegen te [woonplaats] aan [adres], en:
- primair te bepalen dat hij recht heeft op vergoeding van € 75.277,- ten laste van de gemeenschap van goederen;
- subsidiair de vrouw te veroordelen aan hem een bedrag van € 37.639,- te betalen.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
- bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woonruimte te [adres] [woonplaats], [adres] (het hof leest: 255), en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt;
- bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot de datum van verkoop en overdracht van de echtelijke woning te [adres] [woonplaats], [adres] (het hof leest: 255), tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.045,- per maand, en na de datum van verkoop van deze woning, te weten nadat deze woning is overgedragen, een bedrag van € 1.155,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- ten aanzien van de verdeling van de aan partijen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende echtelijke woning vastgesteld dat deze zal worden verkocht en dat van de netto verkoopopbrengst de man een bedrag zal dienen te ontvangen van € 75.277,- waarna het restant van de netto verkoopopbrengst tussen partijen bij helfte wordt verdeeld.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
De echtscheidingsbeschikking is 13 februari 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. De vrouw verzoekt –uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij ten aanzien van de aan partijen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende echtelijke woning is bepaald dat deze zal worden verkocht en dat van de netto verkoopopbrengst de man een bedrag zal dienen te ontvangen van € 75.277,- waarna het restant van de netto verkoopopbrengst tussen partijen bij helfte zal dienen te worden verdeeld, en opnieuw beschikkende te bepalen dat de aan partijen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende echtelijke woning zal worden verkocht en dat de netto opbrengst tussen partijen bij helfte zal dienen te worden verdeeld, met bekrachtiging van deze beschikking voor het overige.
2. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt de bestreden beschikking, voor zover deze betrekking heeft op de verdeling – zonodig met aanvulling en verbetering van gronden – te bekrachtigen. In incidenteel appèl verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de daarin vastgestelde partneralimentatie en te bepalen dat hij met ingang van 1 april 2004:
- een bijdrage zal betalen van € 762,- per maand, zolang de echtelijke woning nog niet is verkocht en overgedragen;
- een bijdrage zal betalen van € 650,- per maand, zodra de echtelijke woning is verkocht en overgedragen;
althans met ingang van 1 april 2004 een zodanig lagere bijdrage dan € 1.045,- per maand te bepalen als het hof vermeent te behoren.
3. De vrouw heeft verzocht de verzoeken van de man in incidenteel appèl af te wijzen en de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op de alimentatie, zonodig met aanvulling en verbetering van gronden, te bekrachtigen.
Ontvankelijkheid
4. Bij voornoemde brief van 10 juni 2004 heeft de man zijn incidentele appèl, strekkende tot verlaging van de partneralimentatie, ingetrokken. Een intrekking van het hoger beroep heeft tot gevolg dat, nu de door de man aangevoerde grief niet meer kan worden onderzocht, hij in zijn hoger beroep niet meer kan worden ontvangen. De man wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidentele hoger beroep.
Vaststelling verdeling beperkte gemeenschap
5. Tussen partijen is thans nog in geschil de wijze van verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning.
6. De vrouw stelt het volgende. Partijen hebben bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niet de bedoeling gehad privé-vermogens, in ieder geval voor zover dit vermogen in onroerend goed betrof, gescheiden te houden. Tot het moment van aankoop van de huidige echtelijke woning heeft zij niet geweten dat de eerste en de tweede echtelijke woning uitsluitend op naam van de man stonden. Zij is bij de koop van de eerste twee woningen wel mee geweest naar de notaris om te tekenen, maar later bleek dat dit slechts het tekenen van de hypotheekakte betrof terwijl in haar beleving hiermee werd bevestigd dat het huis op beider naam stond. Partijen hebben bij de koop van de huidige echtelijke woning afgesproken deze tot eigendom van ieder voor de onverdeelde helft te maken door de helft van de overwaarde uit de tweede echtelijke woning aan de vrouw te voldoen. De vrouw stelt dat de man hiermee heeft voldaan aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis. Zijn prestatie strekte ertoe te waarborgen dat zij ook na het einde van het huwelijk in ieder geval een kans zou hebben om in de echtelijke woning te kunnen blijven wonen, hetgeen bij voorbaat al tot de onmogelijkheden zou behoren wanneer zij eerst zou moeten voldoen aan een vergoedingsplicht jegens de man. Zij had immers de zorg voor de twee kleine kinderen van partijen, was langdurig ziek, had geen baan en geen inkomsten en ook geen vooruitzicht daarop en zij zou bij een onverhoopt einde van het huwelijk niet in haar eigen levensonderhoud hebben kunnen voorzien. Zij had geen pensioenvoorziening, omdat zij haar pensioen had afgekocht voor de financiering van de auto waar de man in reed. Zij had ook geen vermogen en ook geen zekere verwachting op verkrijging van vermogen in de toekomst. Haar moeder was in die periode pas 59 jaar en nog gezond. Er was niet bekend wat, of en wanneer haar moeder haar iets zou nalaten en er was bovendien geen enkele zekerheid dat er van dit vermogen, gezien de leeftijd van de moeder, bij overlijden nog iets over zou zijn. Dat de vrouw in 2003 € 100.000,- van haar moeder heeft geërfd, waarvan na voldoening van begrafeniskosten en successierechten nog € 85.000,- over is, mag niet meewegen bij de vraag of de man bij de koop van de huidige echtelijke woning aan een natuurlijke verbintenis heeft voldaan. De vrouw betwist overigens de overweging van de rechtbank dat partijen altijd hebben geweten dat het vermogen van de vrouw altijd hoger zou zijn dan dat van de man en zij is van mening dat de rechtbank ten onrechte – in aanmerking genomen de door partijen over en weer gestelde omstandigheden – naar redelijkheid en billijkheid niet tot een ander oordeel gekomen.
7. De man heeft verweer gevoerd en voert daartoe het volgende aan. Hij ontkent dat partijen bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niet de bedoeling hebben gehad om een scheiding van vermogen tussen hen te bewerkstelligen. Partijen zijn de huwelijkse voorwaarden aangegaan op aandringen van de ouders van de vrouw. De reden hiervoor was hun wens om vermogen uit hun nalatenschappen afkomstig, niet in het vermogen van de man te laten vloeien. De man ontkent dat hij voor de vrouw verzwegen heeft dat de eerste twee woningen uitsluitend op zijn naam stonden. De man ontkent ook dat partijen bij de koop van de huidige echtelijke woning hebben afgesproken deze tot eigendom van ieder voor de onverdeelde helft te maken door de helft van de overwaarde uit de tweede echtelijke woning aan de vrouw te voldoen. Hij had slechts de bedoeling om de woning op gemeenschappelijke naam te stellen teneinde de vrouw, die op dat moment met de kinderen bij haar moeder woonde, te bewegen met de kinderen bij hem te komen wonen. De man betwist voorts de stelling van de vrouw dat hij heeft voldaan aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis. Hij stelt dat er voldoende in de verzorgingsbehoefte van de vrouw was voorzien, en voert daartoe de volgende omstandigheden aan: de vrouw had een vermogende familie en had een aanzienlijke erfenis in het vooruitzicht, de vrouw zou meedelen in de waardestijgingen van de woning, de vrouw was (samen met de kinderen) zijn erfgenaam, bij zijn overlijden zou een overlijdensrisicoverzekering ten gunste van de vrouw tot uitkering komen en via zijn werkgever was een ongevallenverzekering afgesloten. De man voert voorts nog aan dat de vrouw in de huidige omstandigheden vermogend genoeg is om een woning te kopen die passend is bij de welstand waaraan zij gewend is. Zij heeft – naast de partneralimentatie en haar aanspraak op verevening van de door hem opgebouwde ouderdomspensioenrechten – de beschikking over een bedrag van € 192.500,- uit de overwaarde van de woning, een erfenis van
€ 100.000,- en een bedrag van € 30.000,- uit verkoop van de inboedel uit de erfenis. De man stelt dat het vermogen van de familie van de vrouw altijd van dien aard is geweest dat partijen in de veronderstelling verkeerden dat het vermogen van de vrouw hoger zou zijn dan dat van de man. Zijn ouders waren niet vermogend. De man is voorts van mening dat ook naar redelijkheid en billijkheid niet tot een ander oordeel gekomen kan worden dan het oordeel dat hij jegens de vrouw een vorderingsrecht heeft.
8. Tussen partijen staat het volgende vast. Partijen zijn in 1969 buiten gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De man heeft een bedrag van € 75.277,- uit zijn privé-vermogen besteed voor de financiering van de huidige echtelijke woning, die aan beide partijen in gezamenlijke eigendom toebehoort. Dit bedrag betrof de overwaarde uit de tweede echtelijke woning die, net als de eerste echtelijke woning, uitsluitend op naam van de man stond. De man heeft hierdoor in beginsel jegens de vrouw een recht op vergoeding gekregen van het bedrag van € 75.277,-. Dit kan anders zijn indien partijen anders zijn overeengekomen of indien de man het betreffende bedrag heeft besteed voor de financiering van de derde echtelijke woning teneinde te voldoen aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis, terwijl ook niet uitgesloten is dat uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval, anders voortvloeit.
Te dien aanzien oordeelt het hof als volgt.
9. In de periode van de aankoop van de huidige echtelijke woning woonde de vrouw met de twee kinderen van partijen, vanwege grote spanningen in het huwelijk, bij haar moeder. Tussen partijen staat vast dat de vrouw de man onder grote druk heeft gezet om de huidige echtelijke woning op beider naam te zetten. Zou de man dit niet doen, dan zou zij niet met de kinderen met hem mee verhuizen. Ter zitting van het hof heeft de vrouw verklaard dat partijen toen niet hebben gesproken over de privé-inbreng van de man in de huidige echtelijke woning en dat tussen partijen geen afspraken dienaangaande zijn gemaakt. Nu de vrouw haar stellingen verder niet met bewijsstukken heeft onderbouwd, gaat het hof er vanuit dat partijen geen andersluidende afspraak hebben gemaakt terzake het vorderingsrecht dat is ontstaan van de man op de vrouw, door de investering van de man van het bedrag van € 75.277,- in de partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende echtelijke woning.
10. De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard zich er altijd bewust van te zijn geweest dat partijen buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd. Partijen zijn op aandringen van de ouders van de vrouw onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Dit verlangen was ingegeven door hun wens om vermogen uit hun nalatenschappen afkomstig, niet in het vermogen van de man te laten vloeien. De man heeft onweersproken gesteld dat op het moment van koop van de huidige echtelijke woning duidelijk was dat tot het vermogen van de nalatenschap van de moeder van de vrouw een bedrijf en een grote woning zou behoren. De moeder van de vrouw heeft een tuinhuis speciaal laten verbouwen ter bewoning door de vrouw en de twee kinderen van partijen, en zij heeft – zoals door de vrouw ter zitting verklaard - partijen twee auto’s geschonken. De vrouw heeft in 2003 uit de erfenis van haar moeder een bedrag van € 100.000,- ontvangen. Zij stelt dat hiervan een bedrag van € 85.000,- over is na voldoening van begrafeniskosten en successierechten, doch heeft dit niet met bescheiden onderbouwd. Voorts heeft zij de stelling van de man, dat zij beschikt over een bedrag van € 30.000,- uit verkoop van de inboedel uit de erfenis, niet betwist. Gelet op het vorenstaande en gelet op het feit dat de nalatenschap van de ouders van de vrouw kennelijk een zeer belangrijke rol heeft gespeeld bij de keuze voor het huwelijksvermogensregime, is het hof van oordeel dat de man niet verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting bij de in gemeenschappelijke eigendom verkrijging van de huidige echtelijke woning.
11. In de overige door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om naar redelijkheid en billijkheid tot een ander oordeel te komen. De man heeft derhalve naar het oordeel van het hof jegens de vrouw recht op vergoeding van het bedrag van € 75.277,-. De bestreden beschikking dient dan ook in zoverre te worden bekrachtigd.
12. Derhalve wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn incidentele hoger beroep;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zo-ver aan het oordeel van het hof onderwor-pen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Kok en Ydema, bijge-staan door mr. Buiting als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 13 oktober 2004.