rolnummer: 22-002038-02
parketnummer: 09-754070-96
datum uitspraak: 14 oktober 2004
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van
16 maart 2000 in de strafzaak tegen de verdachte:
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 30 september 2004.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Overschrijding van de redelijke termijn
Naar het oordeel van het hof heeft de behandeling van de zaak niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof heeft hierbij het volgende tijdpad van procesverrichtingen in zijn overweging betrokken:
- 18 april 1996: opening van het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte;
- 27 april 1999: sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte;
- 23 december 1999: uitreiking van de inleidende dagvaarding overeenkomstig artikel 588, eerste lid sub b onder 3, van het Wetboek van Strafvordering;
- 2 maart 2000: behandeling (bij verstek) van de strafzaak ter terechtzitting in eerste aanleg;
- 16 maart 2000: uitspraak in eerste aanleg;
- 10 juli 2000: uitreiking van de mededeling uitspraak in eerste aanleg overeenkomstig artikel 588, eerste lid sub b onder 3, van het Wetboek van Strafvordering;
- 18 maart 2002: uitreiking van de mededeling uitspraak in persoon aan de verdachte;
- 21 maart 2002: instellen hoger beroep namens de verdachte;
- 31 mei 2002: dossier binnengekomen bij het hof;
- 25 juni 2003: aanvang behandeling van de strafzaak in hoger beroep;
- 14 oktober 2004: uitspraak in hoger beroep.
Uit het dossier blijkt niet dat er in de periode gelegen tussen 10 juli 2000 en 18 maart 2002 door het openbaar ministerie is getracht de verstekmededeling alsnog aan de verdachte in persoon, dan wel overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, tweede of derde lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de verdachte te betekenen; aldus kan niet worden uitgesloten dat de verdachte langer dan nodig met de uitspraak onbekend is gelaten en dat zich daardoor een aanzienlijke en niet te rechtvaardigen vertraging heeft voorgedaan in de berechting zodat in zoverre sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Voorts is tussen het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep en de uitspraak in hoger beroep een periode langer dan twee jaren gelegen hetgeen eveneens valt aan te merken als een overschrijding van de redelijke termijn, nu niet gezegd kan worden dat dit tijdsverloop in overwegende mate is ontstaan ten gevolge van nader onderzoek ten verzoeke van de verdediging verricht.
Het hof zal, indien aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan, de overschrijding van bedoelde termijnen verdisconteren in de strafmaat.
Bij een en ander heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens zijn ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2004 afgelegde verklaring tot op 18 maart 2002 geen kennis heeft gehad van het tegen hem ingestelde strafrechtelijk onderzoek, de tegen hem ingestelde vervolging en de tegen hem uitgesproken veroordeling in eerste aanleg.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2004 heeft de raadsman aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat het hof het in de zaak tegen de medeverdachte [naam] opgemaakte verkort proces-verbaal van de terechtzitting van 5 augustus 1997 -van welk proces-verbaal zich een kopie in het dossier bevindt-, met een noot van de voorzitter inhoudende: "in dit verkorte proces-verbaal van de terechtzitting zijn, overeenkomstig het aan dit proces-verbaal gevoegde schriftelijke verzoek van de officier van justitie d.d. 19 augustus 1997, slechts die passages uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting opgenomen die betrekking hebben op de medeverdachte familieleden", niet als bewijsmiddel in de onderhavige zaak kan bezigen, aangezien dit proces-verbaal niet is opgemaakt in een vorm zoals in de wet voorzien. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe dat de stelling van de raadsman afstuit op het in artikel 327a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalde.
De raadsman heeft voorts aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de zich in het dossier bevindende transcripties van telefoontaps uitgesloten dienen te worden van het bewijs aangezien de verdediging niet in de gelegenheid is geweest de schriftelijke weergave van deze taps op hun juistheid te onderzoeken. Nu het hof de (transcripties van de) taps niet als bewijsmiddel zal bezigen, kan dit verweer onbesproken blijven.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft samen met anderen gedurende een periode van vijf maanden deelgenomen aan een criminele organisatie die de invoer van cocaïne vanuit Guyana in Nederland en de verdere handel in cocaïne in Nederland en de voorbereidingshandelingen daartoe tot oogmerk had. De verdachte heeft in deze organisatie een belangrijke rol gespeeld, aangezien hij verantwoordelijk was voor de verzending van de cocaïne vanuit Guyana naar Nederland. Voorts heeft de verdachte met anderen een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne in Nederland ingevoerd.
Invoer van cocaïne binnen Nederlands grondgebied levert een onaanvaardbaar risico op voor de volksgezondheid en dient derhalve, in het bijzonder met het oog op de speciale en generale preventie van dergelijke delicten, zwaar te worden bestraft. Het hof acht aannemelijk dat winstoogmerk het enige motief van de verdachte is geweest.
De verdachte heeft -naar thans kan worden vastgesteld- tegen beter weten in ontkend zich aan deze ernstige delicten te hebben schuldig gemaakt. Van het bestaan van enig inzicht in het verwerpelijke van zijn handelen is niet gebleken, hetgeen de kans op herhaling van soortgelijke lucratieve misdrijven aanzienlijk vergroot.
Het hof heeft ten voordele van de verdachte in aanmerking genomen dat hij, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 16 september 2004 niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Het hof is van oordeel dat in beginsel alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren een passende reactie vormt. In verband met de hiervoor door het hof geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden worden volstaan.
Naar het oordeel van het hof komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in de door de advocaat-generaal gevorderde straf, alsmede in de door de rechtbank opgelegde straf, daarbij rekening houdend met de door het hof toegepaste strafvermindering in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Het is op deze grond dat het hof in dit opzicht een zwaardere straf zal opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd en door de eerste rechter is opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud) en 10 (oud) van de Opiumwet.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 5 (vijf) jaren en 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Boven, Gerritzen en Le Clercq-Meijer, in bijzijn van de griffier mr. Van den Haak.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 oktober 2004.