Uitspraak : 3 november 2004
Rekestnummer : 954-H-03
Rekestnr. rechtbank : 02-6492
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats], gemeente [x],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.M. van Wijk,
[de man],
wonende te [woonplaats], gemeente [x],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. G.P. van Eijk.
De vrouw is op 30 oktober 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 1 augustus 2003.
De man heeft op 16 december 2003 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 3 november 2003, 10 december 2003, 18 mei 2004 en 25 mei 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 19 mei 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Op 28 mei 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door zijn procureur.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op [datum], op huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren:
[kind 1], geboren op [geboortedatum], en
[kind 2], geboren op [geboortedatum], verder: de kinderen.
Na echtscheiding oefenen de partijen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen verblijven sinds het uiteengaan van de partijen bij de vrouw.
Op 30 oktober 2002 heeft de man bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Hij heeft onder meer verzocht partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot verdeling van de gemeenschappelijke activa voorzover opgebouwd tijdens het huwelijk en niet op naam van een der partijen staand, met benoeming van een notaris en onzijdige personen. Tevens verzocht hij te bepalen dat hij, als exclusief eigenaar van de echtelijke woning, het gebruik en genot van de echtelijke woning verkrijgt.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en daarbij zelfstandig onder meer verzocht
primair te bepalen dat tussen partijen verdeeld zal worden als ware er een gemeenschap van goederen en mitsdien te bepalen dat;
- de echtelijke woning, met ingang van de datum dat de vrouw zal beschikken over passende vervangende woonruimte, wordt toegescheiden aan de man, onder de voorwaarde dat de hypotheeknemer de vrouw zal ontslaan uit haar hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot beide hypotheken;
- de man uiterlijk ten tijde van de toescheiding van de woning aan hem aan de vrouw de helft van de alsdan op de woning rustende overwaarde zal dienen te voldoen;
- de vakantiewoning op [x] zal worden toegescheiden aan de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- de man uiterlijk op de datum van toescheiding van deze woning aan hem aan de vrouw de helft van de alsdan op de woning rustende overwaarde zal dienen te voldoen;
- de auto aan de man zal worden toegescheiden met ingang van de datum dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- de man uiterlijk op de datum van toescheiding van de auto aan de vrouw de helft van de dagwaarde van de auto zal dienen te voldoen;
- partijen voor het overige zelf dienen over te gaan tot verdeling van de activa en passiva als ware er sprake van een gemeenschap van goederen, met uitzondering van geërfd geld, onder aanwijzing van een notaris en onzijdige personen.
Subsidiair ten aanzien van de verdeling te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verrekening van onverteerd gebleven inkomsten tot 5 november 2002, daaronder begrepen inkomsten uit vermogen, alsmede dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van alle gemeenschappelijke activa en passiva, onder aanwijzing van een notaris en onzijdige personen. Voorts verzoekt de vrouw subsidiair ten aanzien van de verdeling te bepalen dat de man ten aanzien van het te verrekenen bedrag aan haar de wettelijke rente dient te vergoeden vanaf 5 november 2002 tot aan de dag der algehele vergoeding.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer tussen de partijen de echtscheiding uitgesproken.
Bij die beschikking heeft de rechtbank verder - uitvoerbaar bij voorraad - de verdeling van de tussen de partijen bestaande (eenvoudige) gemeenschap als volgt vastgesteld:
Aan de man worden toegescheiden:
- de thans bij hem in bezit zijnde auto onder de verplichting de helft van de volgens de ANWB/BOVAG richtlijnen gehanteerde dagwaarde van deze auto per datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw te betalen;
- de gezamenlijke effectenrekening bij de Rabobank.
Tevens heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot verrekening afgewezen.
De echtscheidingsbeschikking is op 19 januari 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
De man is geboren op [geboortedatum]. Hij woont samen met een partner. Hij is werkzaam voor de gemeente Den Haag en verdient daarmee € 2.014,- netto per maand. Hij is tevens eigenaar van een vakantiehuisje in Zeeland, waaruit hij enige huurinkomsten geniet.
De man heeft de volgende maandlasten:
- € 600,- huur en enige servicekosten.
De vrouw is geboren op [geboortedatum]. Zij vormt samen met de kinderen van partijen een eenoudergezin. Zij werkt 20 uur per week op basis van een duobaan. Per maand be-draagt haar netto inkomen € 1.000,-.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verdeling dan wel verrekening van het vermogen van partijen.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, ten aanzien van de verdeling, primair te bepalen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid aan de vrouw de helft van de waarde van de voormalige echtelijke woning en een pro rato deel van de overwaarde van de vakantiewoning toekomt, te weten een bedrag van € 91.641,-, en subsidiair te bepalen dat aan de vrouw een pro rato deel van de vermogensvermeerdering aan de zijde van de man toekomt ten bedrage van € 53.195,50.
Indien en voor zover het hof van mening is dat er geen aanleiding is om de vermogensvermeerdering zijdens de man tussen partijen te verdelen op de voorgaande wijze, verzoekt de vrouw subsidiair te bepalen dat partijen, bij wijze van verrekening, conform de huwelijkse voorwaarden de overgespaarde en nog niet eerder verdeelde inkomsten alsnog dienen te verdelen (het hof leest: verrekenen), onder bepaling dat de man inzicht dient te verstrekken in de geldstromen zijnerzijds om op grond daarvan tot verrekening over te gaan en, indien de man zulks niet kan, vast te stellen dat het gehele vermogen van de man voor verrekening in aanmerking komt, zulks met uitzondering van de waarde destijds van de vakantiewoning ad € 31.000,- welk bedrag als schenking aan te merken is.
Meer subsidiair verzoekt te vrouw te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen al hetgeen ten laste van haar eigen vermogen in het vermogen van de man is gevloeid, te weten een bedrag begroot op € 25.000,- en voorts ten aanzien van de verdeling van nog niet aan de orde gekomen gemeenschappelijke vermogensbestanddelen te bepalen dat de man inzicht hierin dient te verschaffen en dat partijen dienen over te gaan tot verdeling bij helfte van de vermogensbestanddelen die nog gemeenschappelijk blijken te zijn.
De man bestrijdt haar beroep.
3. Ter ondersteuning van haar beroep voert de vrouw als grief 1 aan dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding ziet het huwelijksregime van partijen aan te merken als een regime van algehele gemeenschap van goederen. Partijen gedroegen zich in hun huwelijk als waren zij in gemeenschap gehuwd. Partijen zijn, aldus de vrouw, alleen huwelijkse voorwaarden aangegaan omdat de vader van de man daar – in verband met het familiebedrijf – op aandrong. Aan de echtelijke woning, die op naam staat van de man, heeft de vrouw ook altijd meebetaald. De vrouw heeft uit een erfenis die haar was toegevallen ook meermalen vakanties betaald, een nieuwe keuken voor de echtelijke woning en een nieuwe badkamer en stenen berging. Zij heeft dus zowel meegewerkt aan de instandhouding van het vermogen als aan de vermogensopbouw. Dit geldt ook voor de vakantiewoning in Zeeland. Weliswaar zijn de hypothecaire geldleningen op beide woningen aflossingsvrij, maar de effectenrekening waarop beide partijen hebben ingelegd, was bedoeld voor de uiteindelijke aflossing van die leningen, aldus de vrouw.
4. Als grief 2 voert de vrouw het volgende aan. Ten aanzien van het in eerste aanleg subsidiair gedane verzoek tot verrekening heeft de rechtbank naar het oordeel van de vrouw ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van overgespaarde inkomsten. De vrouw stelt dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn geldstromen, zodat zijn hele vermogen in de verrekening moet worden betrokken. De vrouw meent terzake ten onrechte met de bewijslast te zijn belast. De man zal moeten aantonen hoe de investeringen in de echtelijke en de vakantiewoningen zijn gefinancierd. De schenking van zijn vader heeft de man volgens de vrouw aangewend voor de aankoop van een motor.
5. In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ook ten onrechte heeft overwogen dat de overige posten die zij ter sprake heeft gebracht, onvoldoende bepaald zijn, zodat zij niet in de verdeling kunnen worden betrokken. Deze grief heeft zij ter zitting ingetrokken.
6. Ten aanzien van grief 1 oordeelt het hof als volgt. Indien tussen partijen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen waarbij elke gemeenschap van goederen is uitgesloten, kan een eventueel andersluidende partijbedoeling, zonder dat deze in een akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden is vastgelegd, niet in de plaats treden van die voorwaarden. Wel kunnen partijen hetzij in die huwelijkse voorwaarden, hetzij bij echtscheidingsconvenant, overeenkomen dat zij bij ontbinding van het huwelijk zullen afrekenen alsof tussen hen een gemeenschap van goederen bestond (HR 18 juni 2004, RvdW 2004, 88). Dat laatste is in dit geval gesteld, noch gebleken. Voorts kan het zo zijn dat een krachtens de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voorzover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij kàn betekenis toekomen aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, dat afweek van de huwelijkse voorwaarden. De stelling van de vrouw dat partijen hebben geleefd alsof er een gemeenschap van goederen was, nu zij samen lasten hebben gedeeld en niet, conform de huwelijkse voorwaarden, jaarlijks hebben verrekend, acht het hof in dit verband onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat toepassing van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat partijen alle lasten hebben gedeeld is door de man gemotiveerd betwist, met name voor wat betreft de investeringen in en het onderhoud aan de beide woningen en door de vrouw niet, althans onvoldoende aangetoond. Het delen van huishoudelijke lasten is niet in tegenstrijd met de huwelijkse voorwaarden. Voorts is bepaald niet ongebruikelijk dat echtelieden gedurende het huwelijk geen uitvoering geven aan het verrekenbeding. Dat de vrouw heeft meegetekend voor de hypothecaire geldleningen is evenmin een omstandigheid die tot de door de vrouw gewenste conclusie kan leiden. Hetgeen de vrouw verder ten aanzien van deze leningen heeft aangevoerd (de bestemming van de effectenrekening voor de aflossing daarvan) kan van belang zijn in het kader van de vraag of er iets te verrekenen valt, maar kan niet bijdragen tot de conclusie dat tussen partijen moet worden afgerekend alsof er een gemeenschap van goederen bestond. Om die reden moet grief 1 falen.
7. Blijkens artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden moet het jaarlijks door partijen overgespaarde inkomen bij helfte tussen hen worden verdeeld. Op grond van artikel 1:141 lid 1 BW blijft de verplichting tot verrekening in stand, wanneer niet jaarlijks is verrekend en strekt de vordering tot verrekening zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet is verrekend, alsmede over de vruchten daarvan. Op grond van lid 3 van dat zelfde artikel wordt het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen, indien nog niet aan een verrekenplicht is voldaan, vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
8. In het onderhavige geval betekent dit dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat het aanwezige vermogen dient te worden verrekend, voor zover niet uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Inzet van deze procedure zijn de echtelijke woning, alsmede de vakantiewoning in Leeuwarden. Ten aanzien van beide vermogensbestanddelen heeft de man het bedoelde tegenbewijs geleverd.
De voormalige echtelijke woning was eigendom van de man op het moment dat hij met de vrouw in het huwelijk trad. Er is nimmer op de hypothecaire leningen afgelost. Deze woning is dan ook niet (gedeeltelijk) met overgespaard inkomen bekostigd. De effectenrekening is tussen partijen gedeeld en derhalve niet voor de aflossing aangewend. Daarom kan de vrouw geen aanspraak maken op verrekening van de waarde van de echtelijke woning. Voor wat betreft de vakantiewoning in Zeeland, die tijdens het huwelijk is aangeschaft heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn moeder de aankoopsom van deze vakantiewoning heeft voldaan. De man heeft eveneens voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de verbouwing van die woning deels eigenhandig heeft gerealiseerd en deels heeft bekostigd met een schenking van zijn vader. Derhalve is deze niet uit overgespaard inkomen bekostigd en kan niet in de verrekening worden betrokken. De vrouw heeft een bundel gekopieerde bankafschriften overgelegd waaruit zou moeten blijken dat ook zij heeft bijgedragen aan de verbouwingskosten van de vakantiewoning. Het enkele overleggen van deze bankafschriften, zonder nadere vermelding welke betalingen zijn gedaan voor bouwmaterialen of bouwactiviteiten, acht het hof onvoldoende om daaruit te kunnen afleiden dat de vrouw daadwerkelijk overgespaard inkomen in de vakantiewoning heeft geïnvesteerd. Ook de tweede grief kan derhalve niet tot vernietiging leiden.
9. De derde grief is ter zitting ingetrokken en behoeft dan ook geen bespreking.
10. Het voorgaande brengt met zich mee dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oor-deel onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Tanja-van den Broek en Zonnenberg, bijge-staan door mr. Louwinger-Rijk als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 3 november 2004 .