ECLI:NL:GHSGR:2004:AR5341
Gerechtshof 's-Gravenhage
- Hoger beroep
- M. In 't Velt-Meijer
- A. Beyer-Lazonder
- H. Husson
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot medehuurderschap en gemeenschappelijke huishouding
In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, hebben appellanten, bestaande uit een gezin, een verzoek ingediend tot erkenning van medehuurderschap voor hun twee meerderjarige zonen, [appellant 1] en [appellant 2]. De zonen hebben sinds 21 mei 2002 in de woning van hun ouders gewoond, maar de verhuurder, Stichting Woningbedrijf Rotterdam (WBR), heeft geweigerd in te stemmen met dit verzoek. De rechtbank heeft de appellanten niet ontvankelijk verklaard in hun vordering, wat hen ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.
De kern van het geschil draait om de vraag of er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen de ouders en de zonen, en of de appellanten de juiste procedure hebben gevolgd. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding. Hoewel de zonen in de woning hun hoofdverblijf hebben, is er geen overtuigend bewijs dat zij bijgedragen hebben aan de kosten van de huishouding of dat zij daadwerkelijk samenleefden met hun ouders op een manier die een gemeenschappelijke huishouding rechtvaardigt.
Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en geconcludeerd dat de vordering tot erkenning van medehuurderschap moet worden afgewezen. De kosten van de procedure zijn voor rekening van de appellanten, die grotendeels in het ongelijk zijn gesteld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering afgewezen, waarmee het de beslissing van de rechtbank bevestigt dat de appellanten niet ontvankelijk zijn in hun verzoek tot medehuurderschap.