ECLI:NL:GHSGR:2004:AR5341

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/642 KA
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. In 't Velt-Meijer
  • A. Beyer-Lazonder
  • H. Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot medehuurderschap en gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, hebben appellanten, bestaande uit een gezin, een verzoek ingediend tot erkenning van medehuurderschap voor hun twee meerderjarige zonen, [appellant 1] en [appellant 2]. De zonen hebben sinds 21 mei 2002 in de woning van hun ouders gewoond, maar de verhuurder, Stichting Woningbedrijf Rotterdam (WBR), heeft geweigerd in te stemmen met dit verzoek. De rechtbank heeft de appellanten niet ontvankelijk verklaard in hun vordering, wat hen ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.

De kern van het geschil draait om de vraag of er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen de ouders en de zonen, en of de appellanten de juiste procedure hebben gevolgd. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding. Hoewel de zonen in de woning hun hoofdverblijf hebben, is er geen overtuigend bewijs dat zij bijgedragen hebben aan de kosten van de huishouding of dat zij daadwerkelijk samenleefden met hun ouders op een manier die een gemeenschappelijke huishouding rechtvaardigt.

Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en geconcludeerd dat de vordering tot erkenning van medehuurderschap moet worden afgewezen. De kosten van de procedure zijn voor rekening van de appellanten, die grotendeels in het ongelijk zijn gesteld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering afgewezen, waarmee het de beslissing van de rechtbank bevestigt dat de appellanten niet ontvankelijk zijn in hun verzoek tot medehuurderschap.

Uitspraak

Uitspraak: 16 juli 2004
Rolnummer: 03/642 KA
Zaaknummer rechtbank: 427402
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. [Appellant 1],
2. [Appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
3. [Appellant 3]
4. [Appellant 4],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellanten],
procureur: mr. E. Grabandt,
tegen
STICHTING WONINGBEDRIJF ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: WBR,
procureur: mr. E.J.P. Nolet.
Het geding
Bij exploot van 6 mei 2003 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 6 februari 2003 door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen. [appellanten] hebben bij memorie van grieven vier grieven opgeworpen, die door WBR bij memorie van antwoord zijn bestreden. Partijen hebben de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.4 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
2.1 [appellant 3] huurt sinds 1973 van WBR de woning aan de
[adres] te [plaatsnaam] (hierna: de woning).
2.2 Op 11 mei 1976 is zijn echtgenote, [appellant 4], in het kader van gezinshereniging met hun kinderen bij hem komen wonen.
2.3 [appellant 1] en [appellant 2] zijn twee meerderjarige zoons van [appellant 3] en [appellant 4].
2.4 [appellant 3] en [appellant 4] hebben tot 21 mei 2002 in genoemde woning gewoond. Op die datum zijn zij naar Marokko teruggekeerd in het kader van een remigratieregeling.
2.5 [appellanten] vorderen in dit geding te bepalen dat [appellant 1] en [appellant 2] per 21 mei 2002 medehuurder zullen zijn van de woning, op de grond dat [appellant 1] en [appellant 2] ieder tenminste twee jaar in de woning hun hoofdverblijf hebben, met hun ouders een gemeenschappelijke huishouding hebben gehad en WBR niet wil instemmen met het verzoek dat [appellant 1] en [appellant 2]medehuurders zullen zijn.
2.6 De rechtbank heeft [appellanten] niet ontvankelijk verklaard in hun vordering.
3. Grief 1 is gericht tegen de overweging van de rechtbank onder 4.2 van het vonnis dat de huurder en de beoogd medehuurder eerst een verzoek aan de verhuurder moeten hebben gedaan om de beoogd medehuurder als medehuurder aan te merken, voordat een vordering ex artikel 7A:1623h lid 1 (oud) BW bij de rechtbank aanhangig kan worden gemaakt. [appellanten] betogen dat artikel 7A:1623h lid 1 (oud) BW niet dwingend oplegt dat eerst een verzoek bij de verhuurder moet worden ingediend en dat het direct aanhangig maken van een procedure er hoogstens toe kan leiden dat de kosten van de procedure ten laste van de huurder en de (beoogd) medehuurder worden gebracht, maar niet tot niet ontvankelijkheid.
4. Het hof verwerpt dit betoog van [appellanten]. Uit het bepaalde in artikel 7A:1623h lid 1 (oud) BW dat, indien op het gezamenlijk verzoek van een huurder en van een andere persoon de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard er mee in te stemmen dat die andere persoon medehuurder zal zijn, de huurder en die andere persoon gezamenlijk kunnen verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon medehuurder zal zijn, kan naar het oordeel van het hof niets anders worden afgeleid dan dat de huurder en die andere persoon zich eerst met een verzoek tot de verhuurder moeten wenden alvorens zich te kunnen wenden tot de rechter. De grief faalt dus.
5. Met grief 2 betogen [appellanten] dat zij voorafgaand aan deze procedure een verzoek tot medehuurderschap bij WBR hebben ingediend. Zij beroepen zich daarbij op hun brief van 9 april 2002 aan WBR, alsmede op een brief van
28 juni 2002 van hun gemachtigde, mr. J. Nieuwstraten, aan WBR (producties 3 en 5 bij inleidende dagvaarding).
6. Het hof overweegt als volgt. De brief van 9 april 2002 luidt als volgt:
“Sinds de jaren ’70 zijn wij als gezin woonachtig aan de [adres]. (…) Inmiddels hebben mijn volwassen kinderen allen een eigen gezin en woning, behalve mijn 2 zoons [appellant 1 en appellant 2]. (…) Na vele jaren werkend & wonend in Nederland te hebben doorgebracht, willen wij graag naar ons geboorteland terugkeren. Het volgende tekent zich nu aan, dat mijn zoons [appellant 1 en appellant 2] op eerder genoemd adres achter zullen blijven. Als ouders zijnde willen wij uiteraard graag dat deze woning door onze zoons bewoond blijft, zoals de woning reeds 30 jaar bewoond is door [de familie]. Het betreft een 4 kamerwoning met 3 slaapkamers. Momenteel 1 ouderlijke slaapkamer en per zoon 1 kamer. Na mijn vertrek zal de overgebleven slaapkamer met name als logeerkamer dienen. Gezien het feit dat onze kinderen hier allen een bestaan hebben opgebouwd is het logisch te verwachten dat ik met regelmaat samen met mijn vrouw mijn (klein)kinderen zal bezoeken. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat mijn zoon in nabije toekomst zich zal huwen en een gezin zal vormen. Qua grootte van woning zien wij hier dus geen probleem. Om voor onze terugkeer alles in goede orde te kunnen achter laten verzoeken wij u vriendelijk, doch dringend het huurcontract z.s.m. over te schrijven ten name van mijn zoons [appellant 1 en appellant 2]. Beiden beschikken over zelfstandig inkomen, kopies van loonstroken zijn bijgevoegd als mede bewijs van bron van inkomsten.”
7. Naar het oordeel van het hof kan de brief van [appellanten] niet alleen als een huuropzegging en een verzoek tot contractsovername worden begrepen, maar ook als een verzoek tot medehuurderschap van de zoons. De brief biedt daartoe voldoende aanknopingspunten. De mededelingen dat [appellant 1] en [appellant 2] geen eigen woning hebben en dat zij in de woning zullen achterblijven, duiden erop dat aangegeven wordt dat [appellant 1] en [appellant 2] in de woning hun hoofdverblijf hebben. Naar het oordeel van het hof heeft WBR als professionele verhuurder de brief, die is geschreven door een leek, ook als zodanig kunnen en moeten begrijpen. Het betoog dat de brief duidelijk en alleen kan worden uitgelegd als inhoudende een opzegging en een verzoek tot contractsovername van de huur gaat niet op. Daar komt bij dat een verzoek tot medehuurderschap kan worden gedaan op het moment dat er plannen bestaan de gemeenschappelijke huishouding te beëindigen. De conclusie is dat grief 2 gegrond is en dat [appellanten] in hun vordering ontvankelijk zijn.
8. Met het slagen van grief 2 hebben [appellanten], gelet op de inhoud van de grieven 3 en 4, geen belang meer bij een bespreking van die grieven en komt het hof toe aan de beoordeling van de vordering van [appellanten].
9. [appellanten] onderbouwen hun stellingen, dat [appellant 1] en [appellant 2] elk tenminste twee jaar in de woning hun hoofdverblijf hebben en met hun ouders een gemeenschappelijke huishouding hebben gehad, als volgt. [appellant 1] heeft na zelfstandig te hebben gewoond ervoor gekozen om weer bij zijn ouders te gaan wonen om hen, in het bijzonder zijn moeder, te verzorgen. Die verzorging uitte zich in het begeleiden van zijn moeder naar de dokter, tolken voor zijn moeder, zorgen voor voldoende medicijnen voor zijn moeder, helpen met de was, boodschappen doen, het huis schoonmaken en koken. Voorts betaalde [appellant 1] de huur en droeg hij bij in de andere kosten in de vorm van kostgeld. Ook [appellant 2] heeft ervoor gekozen om op latere leeftijd weer met zijn ouders te gaan samenleven. Ook hij droeg bij in de zorg voor zijn ouders, in het bijzonder zijn moeder, en leverde een financiële bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. [appellant 2] betaalde de voorschotten Eneco en kostgeld. Een groot deel van het sociale leven van beide broers vond plaats in de woning met hun ouders. Er werd gezamenlijk gegeten en gedronken, tv gekeken en bezoek ontvangen. Het zoontje van [appellant 2] logeert, wanneer die in het kader van een omgangsregeling bij zijn vader is, in de woning.
10. Op grond van de door [appellanten] in eerste aanleg ingebrachte producties wil het hof wel aannemen dat [appellant 1] en [appellant 2] in de woning hun hoofdverblijf hebben. Echter, naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit een gemeenschappelijke huishouding kan worden afgeleid. Zij hebben niet gesteld in welke mate (frequentie en hoogte) [appellant 1] en [appellant 2] de huur, energie en kostgeld betaalden noch hebben zij betalings- of overschrijvingsbewijzen overgelegd waaruit dat zou kunnen blijken. De in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van
[naam], dochter c.q. zus van [appellanten], en [naam] (producties 7 en 8 bij conclusie van dupliek) acht het hof onvoldoende onderbouwing van de stelling dat [appellanten] een gemeenschappelijke huishouding hebben gehad, vooral ook omdat [dochter c.q. zus] heeft verklaard dat zij bij [appellanten] om de hoek woont, dat zij toen haar ouders nog in Nederland waren vaak bij haar ouders kwam en dat zij met haar moeder meeging naar de dokter als het om vrouwenkwaaltjes ging. Daaruit blijkt dat [dochter c.q. zus] in elk geval ook voor een deel de verzorging van haar moeder op zich nam, hetgeen de door [appellant 1] opgegeven reden om weer bij zijn ouders te gaan wonen twijfelachtig maakt. Het hof gaat derhalve als onvoldoende onderbouwd voorbij aan de stelling dat
[appellanten] een gemeenschappelijke huishouding hebben gehad en komt aan bewijslevering niet toe. De vordering van [appellanten] moet dan ook worden afgewezen.
11. De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en de vordering wordt afgewezen. [appellanten] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van 6 februari 2003 van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen
en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding, aan de zijde van WBR voor de eerste aanleg tot op 6 februari 2003 begroot op € 270,- voor salaris gemachtigde en voor het hoger beroep tot op heden begroot op € 976,- (waarvan
€ 205,- voor griffierecht en € 771,- voor salaris procureur).
Dit arrest is gewezen door mrs. In ’t Velt-Meijer, Beyer-Lazonder en Husson en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2004 in bijzijn van de griffier.