Uitspraak: 16 juli 2004
Rolnummer: 03/751 KA
Rolnr. rechtbank: 02-2201
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. S.A.P. van den Berg,
[Penske],
tevens handelend onder de naam “Penske Logistics”,
gevestigd te Coevorden,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Penske,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Bij exploot van 2 juni 2003 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 maart 2003 door de rechtbank te Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door Penske bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de vaststaande feiten, zoals deze door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.4 van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1. [appellant] is eigenaar van circa 8100 m2 opslagruimte te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam]. [appellant] heeft deze ruimte door tussenkomst van Synchro makelaardij o.g. (hierna: Synchro) en Troostwijk Makelaars o.g. (hierna: Troostwijk) te huur aangeboden.
2.2. Een ex-werknemer van Penske, [ex-werknemer], heeft in mei, juni en begin juli 2002 met Synchro en Troostwijk onderhandeld over de huur door Penske van deze opslagruimte voor de bulkopslag van steenwol ten behoeve van een cliënt van Penske.
2.3. Het resultaat van die onderhandelingen is neergelegd in een concept huurcontract opgemaakt op 4 juli 2002. Op 12 juli 2002 liet [ex-werknemer] aan Troostwijk weten, dat de hem toegezonden concept-huurovereenkomst op twee punten aanpassing behoefde, waarna die ter ondertekening kon worden opgestuurd.
2.4. Op 16 juli 2002 zond Synchro de huurakte ter ondertekening naar het huisadres van [directeur].
2.5. Op 22 juli 2002 deelde de logistiek-directeur van Penske, [logistiek directeur], aan Troostwijk mee, dat Penske geen belangstelling had voor de huur van de bedrijfsruimte wegens faillissement van een klant.
2.6. De huurovereenkomst is niet namens Penske ondertekend. Partijen hebben nog onderhandeld over een compromis.
2.7. [appellant] stelt zich primair op het standpunt dat tussen partijen mondeling een huurovereenkomst tot stand is gekomen en vordert op grond daarvan, verkort weergegeven:
I. een dienovereenkomstige verklaring voor recht;
II. veroordeling tot nakoming en tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat;
III. veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten;
IV. veroordeling tot betaling van de proceskosten.
Subsidiair baseert [appellant] zijn vordering op de stelling dat Penske verplicht was een huurovereenkomst aan te gaan, meer subsidiair dat Penske de onderhandelingen niet had mogen afbreken zonder vergoeding aan [appellant] van het positieve contractsbelang en nog meer subsidiair dat Penske onrechtmatig heeft gehandeld ex artikel 6:162 BW. [appellant] vordert dienovereenkomstige verklaringen voor recht, vergoeding van schade op te maken bij staat en verder zoals hiervoor sub III en IV weergegeven.
2.8. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat uit de stellingen van [appellant] onvoldoende volgt dat Penske zich heeft verklaard of gedragen op een wijze dat [appellant] mocht aannemen dat [ex-werknemer] bevoegd was Penske te vertegenwoordigen.
3.1. In hoger beroep baseert [appellant] zijn nog meer subsidiaire vorderingen ook op artikel 6:171 BW.
Penske heeft zich bij memorie van antwoord tegen de eiswijziging verzet.
3.2. Aangezien de eiswijziging niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, zal het hof aan aan dit verzet voorbijgaan en recht doen op de gewijzigde eis.
4.1. In de eerste grief klaagt [appellant] erover dat de rechtbank ten onrechte geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de meest recente jurisprudentie over artikel 3:61 lid 2 BW.
In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat in de meest recente jurisprudentie de kernvraag is of men zich moet verlaten op het toedoen-beginsel of dat ruimte moet worden gelaten voor het risico-beginsel. [appellant] verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 1998, NJ 1999/582.
In dat verband voert [appellant] aan dat Penske een jaarlijks terugkerende behoefte had aan opslagruimte en dat [ex-werknemer], aanvankelijk in dienst van Penske, in de omgeving van Roosendaal voor Penske zocht naar opslagruimte voor en namens Penske. Als zodanig genoot [ex-werknemer] bekendheid bij makelaars in de omgeving. [ex-werknemer] deed zijn werk in nauw overleg met de logistiek directeur van Penske. Troostwijk heeft op verzoek van [ex-werknemer] projectinformatie gefaxt naar Penske. [ex-werknemer] was voor contact over de huurovereenkomst bereikbaar onder een telefoon- en faxnummer van Penske. Penske heeft zelf aan [appellant] een uittreksel uit het handelsregister en haar BTW-nummer aan [appellant] doen toekomen. Nadat een tekenklaar exemplaar van de huurovereenkomst naar de statutair bestuurder is toegezonden reageert namens Penske de logistiek directeur, [logistiek directeur], met de bevestiging van het eerder door tussenkomst van Troostwijk ontvangen bericht dat Penske geen belangstelling meer had voor de bedrijfsruimte van [appellant].
[appellant] had hieruit mogen opmaken dat de tot vertegenwoordiging bevoegde directeur van Penske, [directeur], op de hoogte was van de werkzaamheden van [ex-werknemer], althans dat hij geacht mocht worden daarvan op de hoogte zijn en dat die kennis hem derhalve mocht worden toegerekend. Noch [directeur] noch [logistiek directeur] heeft [appellant] blijk gegeven dat [ex-werknemer] niet bevoegd was Penske te vertegenwoordigen.
4.2. Voorts beroept [appellant] zich op het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 1998, NJ 1999 /581 en betoogt dat, gelet op het feit dat [ex-werknemer] zijn werk jarenlang deed en kennelijk een bijzondere rol vervulde in het zoeken en vinden van opslagruimte, [appellant] heeft aangenomen en ook mogen aannemen dat in de opdracht van [ex-werknemer] besloten lag dat aan hem een toereikende volmacht was verleend om die overeenkomsten aan te gaan die naar verkeersopvattingen uit de vervulling van zijn functie voortvloeiden.
4.3. Voorts wijst [appellant] er op dat Penske niet terstond na ontvangst van de huurakte heeft laten weten dat zij zich niet gebonden achtte.
4.4. Tenslotte stelt [appellant] nog dat in haar eerste reactie [logistiek directeur] namens Penske niet liet weten dat [ex-werknemer] niet bevoegd was, maar slechts dat partijen op één klein onderdeel namelijk de precieze oppervlakte geen wilsovereenstemming hadden bereikt.
4.5. Het hof overweegt als volgt. Het beroep op het arrest van 23 oktober 1998 gaat niet op. In dat geval was sprake van een (beperkt) vertegenwoordigingsbevoegde bedrijfsleider, die voor een deel met medeweten van de bevoegde directeur, naar de wederpartij wist, onderhandelingen had gevoerd die ten doel hadden een overeenkomst tot stand te brengen. In dat geval is beslist dat onder die omstandigheden de gedragingen van de directeur een situatie in het leven hebben geroepen die ertoe leidden dat de wederpartij geen onderzoek behoefde in te stellen naar de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bedrijfsleider, mede gelet op de grote tijdsdruk waaronder de onderhandelingen werden gevoerd.
4.6. In het onderhavige geval is niet gebleken dat er vóór het telefoongesprek op 22 juli 2002 enig contact is geweest tussen een vertegenwoordigingsbevoegde directeur van Penske en [appellant] of één van de door hem ingeschakelde makelaars. Dat er door (een directeur van) Penske een situatie in het leven is geroepen op grond waarvan [appellant] geen verder onderzoek behoefde te doen naar de bevoegdheid van [ex-werknemer] is dan ook geen sprake. Uit het feit dat [appellant] ervan mocht uitgaan dat [diecteur] op de hoogte was van het feit, dat [ex-werknemer] onderhandelde over een huurovereenkomst volgt nog niet, dat [appellant] mocht aannemen dat [ex-werknemer] ook bevoegd was die overeenkomst te sluiten. Niet gesteld of gebleken dat [ex-werknemer] de intentie had zelf die overeenkomst namens Penske te sluiten. Alle door [appellant] gestelde gedragingen van [ex-werknemer] passen evengoed bij het uitgangspunt dat [ex-werknemer] het “voorwerk” deed en de resultaten daarvan aan de directeur van Penske ter goedkeuring zou voorleggen.
4.7. Het feit dat [ex-werknemer] kennelijk een bijzondere rol speelde in het zoeken en vinden naar opslagruimte voor Penske tijdens zijn dienstverband en ook na zijn pensionering, houdt nog niet in dat zijn functie tevens inhield dat hij bevoegd was huurovereenkomsten te sluiten namens Penske. Over de inhoud van de gestelde “opdracht” van Penske aan [ex-werknemer] of over zijn functie bij Penske is door [appellant] niets gesteld.
4.8. Ook het verwijt dat Penske niet terstond na het ontvangen van het huurcontract heeft laten weten dat zij zich niet gebonden achtte gaat niet op, reeds omdat, zelfs wanneer Penske in de gegeven situatie uit het toezenden van het huurcontract had moeten begrijpen dat in de visie van [appellant] reeds een huurovereenkomst tot stand was gekomen, Penske tijdig genoeg heeft gereageerd.
4.9. De slotsom is dan ook dat grief niet slaagt.
5.1. De tweede grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] aan geen van zijn vorderingen artikel 6:171 BW ten grondslag heeft gelegd.
In hoger beroep heeft [appellant] dat thans wel gedaan.
In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat de werkzaamheden van [ex-werknemer] hebben te gelden als werkzaamheden die Penske ter uitoefening van haar bedrijf door [ex-werknemer] laat verrichten.
5.2. Ook deze grief treft geen doel. Ook wanneer de gedragingen van [ex-werknemer] zouden hebben te gelden als werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van Penske, dan heeft [appellant] onvoldoende gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat [ex-werknemer] zich jegens [appellant] onrechtmatig zou hebben gedragen. Voor zoveel nodig verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.
6. Nu beide grieven falen zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van hoger beroep.
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg van 3 maart 2003;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Penske bepaald op € 205,= aan verschotten en op € 771,= aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. In ’t Velt-Meijer, Schuering en Beyer-Lazonder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2004 in aanwezigheid van de griffier.