2. Het gaat in deze zaken, kort samengevat, om het volgende.
2.1 [appellant] exploiteert een groothandel in slachtproducten, waaronder pens, pensvet, magen en darmen.
2.2 [geintimeerde 1] is op 7 april 1997 bij [appellant] in dienst getreden als productiemedewerker. [geintimeerde 2] is op 1 november 1995 bij [appellant] in dienst getreden als productiemedewerker.
2.3 [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] verrichtten hun werkzaamheden op
[het slachthuis in] (hierna: het slachthuis).
2.4 Ingevolge het Besluit Wijziging Keuringsregulatief 1994 en Regeling aanwijzing gespecificeerd hoog-risico-materiaal 2000 d.d. 13 december 2000 van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, waarin de darmen van runderen als gespecificeerd hoog-risico-materiaal worden aangewezen, moeten runderdarmen sinds 15 december 2001 worden vernietigd.
2.5 Ingevolge het Besluit Wijziging Onderzoekingsregulatief 1994 d.d.
15 december 2000 van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport moeten sinds 1 januari 2001 alle ter slachting aangeboden runderen die ouder dan 30 maanden zijn worden getest op bovine spongiforme encefalopathie (BSE) en moeten alle producten afkomstig van die runderen waaronder pens en pensvet tot de uitslag van die testen op het slachthuis blijven.
2.6. Op 17 januari 2001 heeft [appellant] in strijd met de met de keuringsdienst en/of met de directeur van het slachthuis gemaakte afspraken pensen vervoerd van het slachthuis naar zijn [bedrijfspand] zonder op de uitslag van de BSE-testen te wachten.
2.7 Op 19 januari 2001 heeft [appellant] een ontslagvergunning aangevraagd voor zijn vijf medewerkers op het slachthuis onder wie [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] op de grond dat hij geen werk meer voor hen had.
2.8 Vanaf 1 februari 2001 hebben [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] geen werk meer verricht voor [appellant].
2.9 Op 27 februari 2001 heeft de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorzieningen (RDA) [appellant] toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met [geintimeerde 1] en de arbeidsovereenkomst met [geintimeerde 2] op te zeggen.
2.10 Op 28 februari 2001 heeft [appellant] de arbeidsovereenkomst met [geintimeerde 1] en de arbeidsovereenkomst met [geintimeerde 2] opgezegd tegen 1 april 2001.
2.11 [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] hebben in eerste aanleg, samengevat, gevorderd te bepalen dat hun ontslag kennelijk onredelijk is en [appellant] te veroordelen om aan [geintimeerde 1] te betalen een schadevergoeding van ƒ 15.768,- en aan [geintimeerde 2] een schadevergoeding van ƒ 23.652,-, daartoe stellende dat er geen sprake is van een bedrijfseconomische noodzaak voor hun ontslag en bovendien hun functies niet zijn vervallen.
2.12 De rechtbank heeft het door [appellant] aan [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] gegeven ontslag kennelijk onredelijk verklaard en [appellant] veroordeeld, kort samengevat, tot betaling aan [geintimeerde 1] van een bedrag van € 6.939,- bruto en aan [geintimeerde 2] een bedrag van € 10.409,- bruto. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat weliswaar aannemelijk is dat door overheidsmaatregelen in verband met de BSE-crisis (een deel van) de werkzaamheden van onder meer [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] is komen te vervallen, maar dat [appellant], door op 17 januari 2001 in strijd met gemaakte afspraken pensen te vervoeren, daarbij een verwijtbare rol heeft gespeeld en dat aangenomen moet worden dat zonder deze handelwijze de werkzaamheden niet geheel of eerst later zouden zijn vervallen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het vervallen van de werkzaamheden van [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] ligt in de risicosfeer van [appellant] en dat het, mede gelet op het verwijt dat [appellant] kan worden gemaakt, op de weg van [appellant] had gelegen om aan [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] voor wie de gevolgen van de opzegging te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [appellant] bij de opzegging, een schadevergoeding aan te bieden.