Uitspraak : 24 november 2004
Rekestnummer : 441-H-04
Rekestnr. rechtbank : 98-2365
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats], Turkije,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.C. Burger,
[benadeelde partij],
wonende te [woonplaats], Turkije,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.S. Clarenbeek.
De man is op 19 mei 2004 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 18 november 1998, welke beschikking niet aan hem is betekend.
De vrouw heeft op 29 juli 2004 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 13 september 2004 en op 23 september 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 15 september 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Op 24 september 2004 is de zaak, tezamen met de zaak onder rekestnummer 1041-H-04, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de vrouw, bijgestaan door haar procureur. Voorts is de vrouw bijgestaan door een tolk in de Engelse taal, mevrouw D.G. Nootenbos.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Partijen zijn op [datum] te [x], Turkije, met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn de volgende kin[kind 1]geboren:
[kind 1], op [geboortedatum], hierna te noemen: [ki[kind 2]en
[kind 2], op [geboortedatum], hierna te noemen: [kind 2],
hierna tezamen ook te noemen: de kinderen.
Op 16 april 1998 heeft de vrouw bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Zij heeft onder meer verzocht te bepalen dat de vrouw belast wordt met de uitoefening van het ouderlijk gezag over de kinderen. Voorts heeft zij verzocht te bepalen dat de man een kinderalimentatie dient te voldoen van ƒ 2.000,-/€ 907,56 per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en een alimentatie voor de vrouw van ƒ 10.000,-/€ 4.537,80 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Tevens heeft zij verzocht partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarin zij zijn gehuwd, met benoeming van een notaris en onzijdige personen als volgens de wet. De man heeft geen verweer gevoerd.
Bij beschikking van 18 november 1998 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank verder - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat het gezag over de minder-jari-ge kinderen voortaan uitsluitend door de vrouw zal worden uitgeoefend. Voorts heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - ten laste van de man de alimentatie voor de vrouw bepaald op ƒ 10.000,-/€ 4.537,80 per maand, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en de kinderalimentatie bepaald op ƒ 2.000,-/€ 907,56 per maand per kind, met ingang van de dag waarop het opgedragen gezag na de echtscheiding begint, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Tevens is de verdeling bevolen ten overstaan van een notaris van de huwelijksgemeenschap, welke door de scheiding is ontbonden en is een notaris en een onzijdig persoon benoemd. Tot slot is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woonruimte te [adres], en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt.
De echtscheidingsbeschikking van 18 november 1998 is niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Op 9 november 1999 heeft de vrouw bij de rechtbank te ’s-Gravenhage opnieuw een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend, overeenkomstig hetgeen zij de rechtbank te ’s-Gravenhage in haar verzoekschrift van 16 april 1998 heeft verzocht.
Bij de bestreden beschikking van 5 april 2000 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank verder - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat het gezag over de minder-jari-ge kinderen voortaan uitsluitend door de vrouw zal worden uitgeoefend. Voorts heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - ten laste van de man de alimentatie voor de vrouw bepaald op ƒ 10.000,-/€ 4.537,80 per maand, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en de kinderalimentatie bepaald op ƒ 2.000,-/€ 907,56 per maand per kind, met ingang van de dag waarop het opgedragen gezag na de echtscheiding begint, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Tevens is de verdeling bevolen ten overstaan van een notaris van de huwelijksgemeenschap, welke door de scheiding is ontbonden en is een notaris en een onzijdig persoon benoemd. Tot slot is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woonruimte te [adres], en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt.
De echtscheidingsbeschikking van 5 april 2000 is nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De man is op 2 december 2003 bij dit hof in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 5 april 2000, welke beschikking aan hem op 2 oktober 2003 is betekend. Op dat hoger beroep is bij beschikking van heden beslist.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de toewijzing van de inleidende verzoeken van de vrouw en, subsidiair, enkele zelfstandige verzoeken van de man.
2. De man verzoekt - uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende, de vrouw in al haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair deze verzoeken van de vrouw af te wijzen. Voor zover het hof de bestreden beschikking bekrachtigt voor wat betreft de echtscheiding, verzoekt de man subsidiair bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
- dat partijen gezamenlijk belast blijven met het ouderlijk gezag over de kinderen;
- dat de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de kinderen dient te leveren van € 600,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- en dat het huwelijksgoederenregime tussen partijen wordt beheerst door Turks recht;
alles met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze appèlprocedure.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man derhalve in zijn verzoeken, zonodig onder aanvulling van gronden, niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze ongegrond te verklaren.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
4. Vast staat dat de beschikking van 18 november 1998 niet aan de man is betekend. Derhalve rijst de vraag of, gelet op artikel 820 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de appèltermijn wel is gaan lopen. Hoewel die vraag formeel wellicht ontkennend moet worden beantwoord, acht het hof de man toch ontvankelijk in zijn hoger beroep. Immers, door het instellen van dat beroep heeft de man ondubbelzinnig aangegeven thans zowel van het bestaan, als van de inhoud van de desbetreffende beschikking op de hoogte te zijn. Onder die omstandigheden is het doel van artikel 820 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te weten zeker te stellen dat de appèltermijn niet gaat lopen voordat de niet verschenen verweerder kennis draagt van de uitspraak, bereikt. Het hof neemt hierbij ten overvloede in aanmerking dat de vrouw de ontvankelijkheid van de man niet heeft bewist.
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter in eerste aanleg
5. De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de vrouw voorafgaande aan het verzoekschrift langer dan twaalf maanden woonplaats had in Nederland. Volgens de man kwam de rechtbank, nu de vrouw destijds nog niet de Nederlandse nationaliteit had, derhalve geen rechtsmacht toe. De vrouw betwist dat zij niet, voorafgaande aan haar verzoek tenminste 12 maanden woonplaats in Nederland had.
6. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft op 16 april 1998 bij de rechtbank te ’s-Gravenhage een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. De vraag of de rechtbank in eerste aanleg bevoegd was kennis te nemen van het inleidend verzoek van de vrouw dient, gelet op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, beantwoord te worden aan de hand van artikel 814 oud Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Tussen partijen staat vast dat de vrouw, ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift, de Turkse nationaliteit had en de man de Nederlandse nationaliteit. Hieruit volgt dat de rechter in eerste aanleg geen rechtsmacht toekwam, op grond van het bepaalde in artikel 814 lid 1 sub a oud van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
7. Voorts wordt overwogen dat de man op de dag van het indienen van het inleidend verzoekschrift door de vrouw in Turkije woonde, hetgeen de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. In geschil is derhalve of de vrouw op de dag van het indienen van het inleidend verzoekschrift sedert twaalf maanden woonplaats had in Nederland (hierna te noemen: de bestreden periode) als bedoeld in artikel 814 lid 1 sub b oud van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat hiervan geen sprake is en overweegt daartoe als volgt.
8. Allereerst wordt overwogen dat de man in hoger beroep een computeruitdraai heeft overgelegd (productie 19 van zijn appèlschrift in de zaak met rekestnummer 1041-H-03, die ook is aangemerkt als aanvullend stuk in de onderhavige zaak) afkomstig van de politie van de luchthaven Ataturk. Op deze computeruitdraai staan de in- en uitreisdata van de vrouw vermeld, vanuit en naar Turkije, in de periode 1992 tot 2003. De vrouw heeft de inhoud van dit document - na kennisneming daarvan ter terechtzitting - onvoldoende gemotiveerd weersproken.
9. Uit voormelde computeruitdraai blijkt weliswaar dat de vrouw gedurende de bestreden periode regelmatig buiten Turkije, in, naar het hof aanneemt, Nederland verbleef. Echter, uit deze computeruitdraai blijkt ook dat de vrouw in de bestreden periode weken, soms zelfs maanden, in Turkije verbleef, hetgeen het vermoeden oplevert dat de vrouw in de bestreden periode geen woonplaats had in Nederland in de zin van artikel 1:10 van het Burgerlijk Wetboek.
10. Mede in het kader van haar verweer tegen de eerste grief van de man in dit appel heeft de vrouw een tweetal kopie afschriften uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens overgelegd van de gemeente [woonplaats], de dato 13 februari 1998 (productie 2 van haar verweerschrift). Uit deze afschriften blijkt dat op voormelde datum van afgifte de man sedert 21 november 1977 en de vrouw sedert 8 mei 1989 in [woonplaats] woonachtig was. Echter, de vrouw heeft met dit afschrift niet aangetoond dat zij gedurende de bestreden periode aldaar woonplaats had in de zin van artikel 814 lid 1 sub b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering juncto artikel 1:10 van het Burgerlijk Wetboek, zodat het hof aan dit afschrift voorbij gaat.
11. Voorts stelt de vrouw dat zij Nederland pas heeft verlaten in juni 2000. Met die stelling weerlegt zij echter onvoldoende dat zij - gezien voormelde computeruitdraai - in de bestreden periode niet aan de eis van artikel 814 lid 1 sub b oud van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering juncto artikel 1:10 van het Burgerlijk Wetboek voldeed.
12. Aan de overige door de vrouw in haar verweerschrift opgeworpen stellingen gaat het hof evenzeer voorbij, aangezien deze stellingen geen betrekking hebben op de bestreden periode, maar op de periode daarvóór. Ook aan de stellingen van de vrouw ter zake de door de man in het geding gebrachte verklaringen van derden gaat het hof voorbij, nu deze verklaringen de conclusie dat de vrouw gedurende de bestreden periode woonplaats had in Nederland in hoger beroep niet (mede) kunnen dragen.
13. Het bewijsaanbod van de vrouw ziet op de vraag waar der partijen eerste huwelijksdomicilie was en is derhalve niet ter zake dienend.
14. Op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden - in onderlinge samenhang en verband bezien - is het hof van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat de vrouw op de dag van het indienen van het inleidend verzoekschrift sedert twaalf maanden woonplaats had in Nederland.
15. Dit brengt met zich dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd. Anders dan de man heeft verzocht, zal het hof de rechter in eerste aanleg alsnog niet bevoegd verklaren om kennis te nemen van het inleidend verzoek van de vrouw.
16. Het voorgaande betekent dat de overige grieven van partijen geen beoordeling meer behoeven.
17. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de man is verzocht, de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep en zal deze tussen partijen compenseren.
18. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart de rechtbank alsnog onbevoegd om van het inleidend verzoek van de vrouw kennis te nemen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stille en Tanja-van den Broek, bijge-staan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 24 november 2004.