ECLI:NL:GHSGR:2004:AR6420

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
079-R-04
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Pannekoek-Dubois
  • Van Nievelt
  • Dusamos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en vaststelling partneralimentatie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 24 november 2004, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de vaststelling van partneralimentatie tussen de man en de vrouw na hun echtscheiding. De man had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank te Rotterdam, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 1.250 per maand, en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap was geregeld. De vrouw had incidenteel appel ingesteld en verzocht om een hogere alimentatie van € 1.865,42 per maand. Het hof oordeelde dat de vrouw op dat moment niet in staat was om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gezien haar arbeidsongeschiktheid en de ontvangen WAO-uitkering. Het hof stelde de alimentatie voor de vrouw vast op € 1.400 per maand voor de periode van 4 juni 2002 tot 4 juni 2003, en op € 1.470 per maand voor de periode daarna. De ingangsdatum van de alimentatie werd vastgesteld op 4 juni 2002, de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap werd pro forma aangehouden tot 29 januari 2005, zodat partijen inzicht konden verschaffen in de financiële situatie en schulden. Het hof benadrukte dat de redelijkheid en billijkheid bepalend zijn voor de verdeling van de gemeenschap en de alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

Uitspraak : 24 november 2004
Rekestnummer : 079-R-04
Rekestnr. rechtbank : FA RK 01-3614
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens inciden-teel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. C.C. van Bodegom,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens inciden-teel verzoe-kster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. H.J.A. Knijff.
PROCESVERLOOP
De man is op 27 januari 2004 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Rotterdam van 28 oktober 2003.
De vrouw heeft op 19 maart 2004 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De man heeft op 9 april 2004 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 18 februari 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 20 september 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Op 1 oktober 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.M.M. Righarts en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
mr. W.M. Smeets.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Partijen zijn op [datum], in gemeenschap van goederen, met elkaar gehuwd. Zij hebben samen geen nog minderjarige kinderen.
Bij verzoekschrift van 16 juli 2001 heeft de man bij de rechtbank te Rotterdam een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Hij heeft onder meer verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ten overstaan van een notaris te bevelen. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen dit nevenverzoek en zelfstandig (uitvoerbaar bij voorraad) verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap conform een door haar geformuleerd voorstel af te handelen. Tevens heeft de vrouw zelfstandig (uitvoerbaar bij voorraad) verzocht de partneralimentatie ten laste van de man te bepalen op ƒ 3.220,- (€ 1.461,17) bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans deze te bepalen op een bedrag dat de rechtbank juist acht, te vermeerderen met de jaarlijkse indexering. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
Bij tussenbeschikking van 8 mei 2002 heeft de rechtbank te Rotterdam onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke op 4 juni 2002 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Ten aanzien van de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is de behandeling van de zaak pro forma aangehouden.
Bij opvolgende beschikking van 27 februari 2003 heeft de rechtbank te Rotterdam de zaak wederom aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – de partneralimentatie ten laste van de man met ingang van 1 juni 2002 bepaald op € 1.250 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Deze uitkering zal jaarlijks met ingang van 1 januari van het nieuwe jaar worden gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering.
Voorts heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen als volgt vastgesteld:
Aan de man worden toegescheiden:
- de echtelijke woning waaraan door partijen een waarde van € 145.000,- is vebonden, waarbij de man de helft van de overwaarde wegens overbedeling aan de vrouw dient te vergoeden;
- de aan de woning gekoppelde hypothecaire lening en polissen;
- de personenauto Chrysler (waarde € 2.268,90);
- de helft van de schulden van partijen per 4 juni 2002 (een doorlopend krediet bij De Gouwe en een doorlopend krediet bij Ribank, alsmede een schuld aan de Postbank (terzake een credit card), een schuld aan Otto, Neckermann en Wehkamp);
- de inboedelgoederen die hij thans onder zich heeft, behalve de persoonlijke bezittingen van de vrouw, zoals vermeld op de lijst welke als productie 2 bij haar zelfstandig verzoek is overlegd;
- de helft van de opbrengst van de caravan na verrekening van de kosten:
€ 6.460,63;
- het premiesparen, het spaarloon en de levensverzekering, onder gehoudenheid van de man de helft van de waarde van deze boedelbestanddelen tegen de peildatum van 4 juni 2002 aan de vrouw te vergoeden;
- de door hem ontvangen nalatenschap.
Aan de vrouw worden toegescheiden:
- de personenauto Smart (waarde € 5.899,14) onder gebondenheid van de vrouw het verschil in waarde met de aan de man toegescheiden Chrysler van € 1.810,12 met de man te verrekenen;
- de helft van de schulden van partijen per 4 juni 2002 (een doorlopend krediet bij De Gouwe en een doorlopend krediet bij Ribank, alsmede een schuld aan de Postbank (terzake een credit card), een schuld aan Otto, Neckermann en Wehkamp) onder gehoudenheid van de vrouw het door de man terzake teveel betaalde te verrekenen;
- de inboedelgoederen die zij thans onder zich heeft;
- de door de vrouw op de lijst vermelde persoonlijke bezittingen, welke als productie 2 bij haar zelfstandig verzoek is overlegd;
- de helft van de opbrengst van de caravan na verrekening van de kosten:
€ 6.460,63;
- de helft van het door de man opgebouwde waarde van het premiesparen, het spaarloon en de levensverzekering tegen de peildatum van 4 juni 2002;
- de door haar ontvangen nalatenschap.
Ten slotte heeft de rechtbank, voor zoveel nodig, bepaald dat ieder der partijen de helft van de waarde van het aandelenspaarplan ontvangt. Al het meer of anders verzochte is afgewezen.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
Ten aanzien van de man
De man is geboren op [geboortedatum]. Hij is in loondienst. Zijn inkomen uit loondienst bedraagt, volgens de jaaropgave van 2001 ƒ 143.252,- (€ 65.005,-) bruto per jaar. Hij is par-ticulier verzekerd voor ziektekosten. Hij neemt deel aan een spaarloonregeling en een premiespaar-regeling bij zijn werkgever.
De man heeft de volgende onbetwiste maandlasten:
- € 746,86 woonlasten, bestaande uit € 564,28 hypotheekren-te, € 87,58 premie levensverzeke-ring en € 95 woon-las-ten-for-fait;
- € 9,08 premie begrafenisverzekering;
- € 159,- premie ziektekostenverzekering.
Ten aanzien van de vrouw
De vrouw is geboren op [geboortedatum]. Zij ontvangt sinds 17 juni 2004 een vervolguitkering in het kader van de WAO. Per maand be-draagt haar inkomen uit uitkering € 41,19 bruto per uitkeringsdag. Zij is ziekenfondsverzekerde.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de partneralimentatie.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de vrouw om vaststelling van een partneralimentatie af te wijzen in verband met haar affectieve en duurzame samenwoning, subsidiair in verband met het ontbreken van de behoefte daartoe, meer subsidiair in verband met het ontbreken van draagkracht van de man, danwel een zodanige beslissing te nemen als het hof vermeent te behoren, met het verzoek indien en voor zover een partneralimentatie wordt vastgesteld, deze vast te stellen per datum beschikking, zijnde 28 oktober 2003. Voorts verzoekt de man de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast te stellen zoals het hof juist acht, met inachtneming van hetgeen hij heeft gesteld in zijn beroepschrift.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt incidenteel:
primair: de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, met ingang van 1 juni 2002, de partneralimentatie te bepalen op € 1.865,42, althans op € 1.615,42 (bruto) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige alimentatie en ingangsdatum – niet lager dan € 1.250,- en vroeger dan 1 juni 2002 - vast te stellen als het hof vermeent te behoren; en
subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Voorts verzoekt de vrouw de bestreden beschikking ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te bekrachtigen, met uitzondering van de namens de vrouw geuite grieven, althans een zodanige verdeling vast te stellen als het hof vermeent te behoren. De man verzet zich daartegen.
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
4. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben partijen gedeeltelijk overeenstemming bereikt over de verdeling van de in geschil zijnde goederen uit de huwelijksgoederengemeenschap.
5. Partijen hebben alsnog ingestemd met de door de rechtbank bepaalde verdeling en waarde van onderstaande goederen:
- de echtelijke woning;
- de caravan;
- de spaarpolis, de levensverzekering, behorend bij de hypothecaire lening(en) van de echtelijke woning, het premiesparen en het spaarloon;
- de nalatenschappen;
- de inboedel.
6. Nu partijen omtrent het bovenstaande alsnog de rechtbank volgen, zal het hof het door de rechtbank bepaalde hieromtrent bekrachtigen.
7. Omtrent de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn thans nog in geschil voor wiens rekening de (overige) schulden en de kosten voor rechtsbijstand komen. Voorts is thans nog in geschil de partneralimentatie
Schulden
8. Het betreft hier de navolgende schulden: een doorlopend krediet bij De Gouwe en een doorlopend krediet bij de Ribank, alsmede een schuld aan de Postbank (terzake een credit card), Otto, Neckermann en Wehkamp. De man wenst alle schulden toebedeeld te krijgen, deze als eigen schulden af te lossen en de vrouw terzake finale kwijting en decharge te verlenen. Subsidiair stelt de man dat de lening terzake de caravan aan de vrouw toebedeeld moet worden en dat de overige schulden bij helfte aan partijen dienen te worden toebedeeld. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de schulden bij De Gouwe en de Ribank, behoudens privé-onttrekkingen door de man, bij helfte dienen te worden toebedeeld. Om te kunnen oordelen of de man privé-onttrekkingen heeft gedaan, verlangt de vrouw kopieën van alle rekeningafschriften vanaf datum feitelijk uiteengaan tot en met heden. Voorts verlangt de vrouw kopieën van alle rekeningafschriften van alle schulden aan de Postbank, Otto, Neckermann en Wehkamp ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen alsmede ten tijde van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw is van mening dat de schulden welke zijn ontstaan na het feitelijk uiteengaan van partijen, en welke niet ten goede zijn gekomen aan beide partijen, voor rekening van de man behoren te blijven.
9. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt. Uitgangspunt van de wet is dat echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap. De redelijkheid en billijkheid kunnen echter met zich brengen dat één van de echtgenoten recht heeft of aanspraak kan maken op toebedeling van een goed, of, zoals in het onderhavige geval, dat een schuld uitsluitend voor rekening van een van hen komt. Het hof is van oordeel dat de man niet dan wel onvoldoende aannemelijk maakt dat er in het onderhavige geval redenen aanwezig zijn om de onder rechtsoverweging 8. genoemde schulden uitsluitend en geheel ten laste van de man te brengen. Het feit dat de man dan controle over de aflossing heeft en daardoor de schulden sneller kan aflossen, acht het hof hiertoe onvoldoende, mede gelet op het feit dat een hoge schuldenlast met zich brengt dat de draagkracht van de man naar beneden gaat. Het hof ziet derhalve, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, geen aanleiding om af te zien van de gebruikelijke verdeling bij helfte. Ten aanzien van de schuld die betrekking heeft op de caravan oordeelt het hof niet anders, nu de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aanschaf van de caravan geen gemeenschappelijke beslissing van partijen is. Omtrent de door de rechtbank vastgestelde peildatum overweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft de peildatum voor de waarde van de gemeenschap vastgesteld op 4 juni 2002, zijnde de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft gesteld dat zij het redelijk acht dat schulden welke zijn ontstaan na het feitelijk uiteengaan van partijen en welke niet ten goede zijn gekomen aan beide partijen, voor rekening van de man blijven. Het hof leest hierin dat de vrouw de peildatum voor de waardering van de schulden wenst vast te stellen op de datum van feitelijk uiteengaan van partijen, derhalve op 7 juli 2000. Als peildatum voor de bepaling van de omvang van de schulden geldt als hoofdregel de datum van de inschrijving van de echtscheiding. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat partijen geen overeenstemming hadden omtrent enige peildatum. Het hof zal nu moeten oordelen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden. Het hof overweegt hiertoe dat het zich zou kunnen voorstellen dat, wanneer een van de partijen na het feitelijk uiteengaan van partijen de door de vrouw genoemde schulden aanmerkelijk heeft verhoogd, de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat deze nieuwe schulden voor rekening van de persoon blijven die deze heeft gemaakt. Door partijen is echter geen inzicht verschaft in de schulden en saldi van rekeningen bij De Gouwe, de Ribank de Postbank, Otto, Neckermann en Wehkamp gedurende de periode van het feitelijk uiteengaan van partijen tot aan de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, zodat het hof hierover nog niet kan beslissen. Derhalve zal het hof, alvorens hier over te beslissen, de zaak ten aanzien van de verdeling pro forma aanhouden tot 29 januari 2005 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen elkaar over en weer inzicht te verschaffen in genoemde rekeningen en verzoekt het hof partijen uiterlijk op genoemde datum gemotiveerd en aantoonbaar aan te geven welke conclusies beide partijen trekken uit de rekeningen.
Kosten voor rechtsbijstand
10. De man stelt zich op het standpunt dat de gemaakte kosten van rechtsbijstand als boedelschuld zijn te kwalificeren en dat derhalve al de gemaakte kosten moeten worden meegenomen bij de verdeling tenzij deze kosten reeds bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn betrokken. De vrouw verweert zich door te stellen dat deze kosten persoonsgebonden zijn en al reeds genoegzaam meegenomen worden bij de bepaling van de draagkracht van de man. Voorts voert de vrouw aan dat het meenemen van deze kosten in strijd zou zijn met het systeem van de door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Ten slotte stelt de vrouw in dit verband dat de man deze kosten op geen enkele wijze onderbouwt.
11. Het hof overweegt als volgt. De kosten van rechtsbijstand zijn door de rechtbank voor een periode van een jaar meegenomen bij de bepaling van de draagkracht van de man. Aangezien de vrouw heeft ingestemd met dit gegeven zal het hof deze overweging van de rechtbank tot de zijne maken. Uitgangspunt is derhalve dat bij de bepaling van de draagkracht van de man voor de periode van een jaar rekening wordt gehouden met de kosten van rechtsbijstand. Voor het overige overweegt het hof dat de man terecht stelt dat nog openstaande schulden van rechtsbijstand als boedelschuld zijn te kwalificeren, voor zover ze tijdens het bestaan van het huwelijk zijn ontstaan. Dat laat onverlet dat naar het oordeel van het hof de maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat ieder van de partijen de eigen kosten van rechtsbijstand draagt, en dat terzake geen verrekening tussen hen plaatsvindt.
Partneralimentatie
Samenwoning
12. De man stelt zich allereerst op het standpunt dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan partneralimentatie omdat zij samenleeft met een derde als waren zij gehuwd. De man voert aan dat de vrouw en haar vriend weliswaar beiden nog wel zelfstandige woonruimte hebben, doch dat hij uit eigen waarneming en wetenschap weet dat de vrouw het merendeel van de week bij haar partner in [woonplaats] verblijft, zij regelmatig met hem op vakantie gaat en vrijwel dagelijks activiteiten met hem onderneemt. Het feit dat de vrouw en haar partner niet samenwonen vormt, aldus de man, geen belemmering om het beroep op artikel 1:160 BW te honoreren, mede gelet op het feit dat de samenwoningplicht tijdens het huwelijk is komen te vervallen. Voorts verwijst de man naar een aantal uitspraken van hoven waarin een beroep op artikel 1:160 BW is gehonoreerd terwijl er geen sprake was van samenwoning. De vrouw erkent dat zij een relatie heeft met een derde. Deze relatie is echter volgens de vrouw niet van zodanige aard dat deze kan worden bestempeld als ‘behoefteverlagend’. De vrouw stelt dat van een financiële samensmelting van huishoudens en wederzijdse verzorging geen sprake is. Ten slotte betwist de vrouw dat de door de man genoemde uitspraken representatief zijn voor de huidige kwestie.
13. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting oordeelt het hof als volgt. Tussen partijen staat vast dat de vrouw een nieuwe relatie heeft. In geschil is enkel de vraag of er sprake is van een economische eenheid, of een zodanige wederzijdse verzorging tussen de vrouw en haar partner dat er sprake is van een samenleven als bedoeld in artikel 1: 160 BW, op basis waarvan de partneralimentatie betalingsverplichting van rechtswege is komen te vervallen. In verband met de ingrijpende gevolgen van het aannemen van een 1:160 BW-verweer, dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zonodig te bewijzen omstandigheden die een beroep op artikel 1:160 BW rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een economische eenheid tussen de vrouw en haar partner. De man heeft zijn stellingen immers op geen enkele wijze onderbouwd. Nu de man voorts zijn bewijsaanbod dienaangaande heeft ingetrokken, wijst het hof het verzoek van de man, om vanwege samenleving van de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW de partneralimentatie betalingsverplichting te beëindigen, af. Deze grief van de man faalt.
Wangedrag
14. Subsidiair stelt de man dat er sprake is van wangedrag van de zijde van de vrouw, omdat de huwelijksband tussen partijen is verbroken vanwege het feit dat de vrouw op het moment van de verbreking een relatie had met haar voormalige werkgever. De vrouw betwist de door de man geschetste gang van zaken. Volgens de vrouw is er gedurende het 30-jarige samenzijn van partijen geen sprake geweest van een buitenechtelijke relatie zijdens de vrouw.
15. Het hof overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of een gewezen echtgenoot enige uitkering zou moeten worden toegekend, en zo ja, tot welk bedrag, zal rekening gehouden moeten worden met alle omstandigheden, met name ook met de gedragingen van de onderhoud vorderende echtgenoot. Aangetoond zal moeten worden of er feiten of omstandigheden zijn in verband waarmede van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De man heeft gesteld dat er sprake is van dergelijke omstandigheden, nu de vrouw een relatie met een derde is begonnen ten tijde van het huwelijk, hetgeen heeft geresulteerd in de verbreking van de huwelijksband. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of een dergelijke gedraging voldoende aanleiding zou vormen om te beslissen dat de man niet meer gehouden is alimentatie aan de vrouw te voldoen, oordeelt het hof dat de man, gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is geweest van dergelijke omstandigheden. De man heeft weliswaar een bewijsaanbod gedaan om een en ander te bewijzen, maar nu de man dit aanbod niet nader heeft geconcretiseerd, zal het hof het bewijsaanbod, als te vaag en te weinig gespecificeerd, passeren. Ook deze grief van de man faalt derhalve.
Behoefte
16. Meer subsidiair is de man van mening dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. De man realiseert zich dat de vrouw een WAO-uitkering heeft, maar stelt dat de aard van de arbeidsongeschiktheid met zich brengt dat deze niet als duurzaam gekwalificeerd kan worden en dat derhalve verwacht kan worden dat de vrouw binnenkort reïntegreert in het arbeidsproces. Volgens de man moet de vrouw, gelet op haar arbeidsverleden, in ieder geval in staat worden geacht een inkomen te genereren van minimaal 70% van het minimumloon. Dit inkomen zal, aldus de man, tezamen met het inkomen uit WAO-uitkering van € 758,- netto per maand in mindering gebracht moeten worden op de totale behoefte van de vrouw van hooguit € 1.500,- per maand. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij niet in staat is haar huidige inkomsten uit te breiden, en derhalve behoeftig is.
17. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de vrouw op dit moment niet in staat is volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft gedurende de periode 17 juni 2002 tot 17 juni 2004 een WAO-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% en ontvangt sindsdien een vervolguitkering. De man stelt weliswaar dat de klachten van de vrouw psychisch van aard zijn en derhalve tijdelijk zijn, doch het hof overweegt dat op dit moment nog onduidelijk is of, en zo ja wanneer, de klachten van de vrouw zullen afnemen, zodat nu nog niet vastgesteld kan worden wanneer de vrouw weer zal kunnen werken. De vrouw ontving een WAO-uitkering van € 758,- netto per maand. Sinds 17 juni 2004 ontvangt zij een vervolguitkering, welke € 41,19 bruto per uitkeringsdag bedraagt. De vrouw heeft een behoefteberekening overgelegd waaruit blijkt dat haar behoefte € 1.865,42 netto danwel
€ 1.615,42 netto bedraagt, afhankelijk van de vraag of rekening gehouden wordt met het feit dat zij € 250,- af moet lossen aan schulden. De man heeft de posten uit de behoefteberekening van de vrouw niet betwist, zodat ook het hof hier vanuit gaat. Nu de inkomsten van de vrouw lager zijn dan haar behoefte, is het hof van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man.
Draagkracht
18. Vervolgens stelt de man dat hij niet in staat is enige alimentatie te voldoen. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert de man de volgende omstandigheden aan. De man heeft sinds de echtscheiding de zorg over een van de meerderjarige zonen van partijen. Voorts stelt de man dat hij met ingang van 11 juni 2004 gehuwd is met een partner die niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Volgens de man woont ook de 17-jarige dochter van zijn partner bij hem. Ten slotte betwist de man een aantal uitgangspunten van de rechtbank omtrent zijn lasten en schulden. De vrouw betwist – bij gebrek aan bewijs – dat de man geen draagkracht heeft. Volgens de vrouw zijn de feiten zoals de man deze in hoger beroep stelt gelijk aan de feiten welke ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing van de rechtbank. Voorts stelt de vrouw dat geen rekening gehouden moet worden met de gezinsnorm aangezien de (inmiddels) echtgenote van de man niet in Nederland bij de man woont maar in Spanje en daar in haar eigen levensonderhoud voorziet.
19. Omtrent de draagkracht van de man overweegt het hof als volgt. De man bestrijdt de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de herinrichtingskosten, de kosten van rechtsbijstand en de aflossing van de schulden. Het hof zal geen rekening houden met een bedrag aan herinrichtingskosten aangezien de man naar het oordeel van het hof onvoldoende bescheiden heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk kosten heeft moeten maken om nieuwe goederen voor zijn woning te kopen, dan wel genoodzaakt is geweest een lening af te sluiten om goederen te kunnen kopen, en de vrouw bovendien het bestaan van herinrichtingskosten genoegzaam heeft betwist. Omtrent de kosten van rechtsbijstand overweegt het hof dat partijen het er over eens zijn dat gedurende een periode van een jaar rekening gehouden mag worden met deze kosten. De man stelt dat gedurende een langere periode rekening gehouden moet worden met deze kosten aangezien de kosten van aanzienlijke aard zijn. Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om gedurende een langere periode rekening te houden met kosten van rechtsbijstand. Hierbij verwijst het hof onder meer naar hetgeen hij hiervoor heeft overwogen onder rechtsoverweging 11. Voorts overweegt het hof dat het enkel hebben van hoge advocaatkosten geen rechtvaardiging vormt om gedurende langere tijd rekening te houden met deze kosten ten laste van zijn draagkracht. Voorts is in geschil de vraag of de aflossing van de schulden volledig voor rekening van de man komt of dat de schulden door beide partijen dienen te worden afgelost. De man stelt voor alle schulden af te lossen indien en voor zover dit zal leiden tot vermindering van de door hem te betalen bijdrage. De vrouw wenst de schulden gezamenlijk af te lossen. Het hof is, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, van oordeel dat er onvoldoende gronden aanwezig zijn om de schulden volledig en uitsluitend voor rekening van de man te brengen. Het hof zal derhalve bij de draagkrachtberekening van de man rekening houden met een bedrag van € 250,- per maand, zijnde de helft van het aflossingsbedrag van de schulden per maand. Voor het overige zal het hof de overwegingen van de rechtbank omtrent de lasten van de man die niet door een van de partijen zijn betwist, overnemen. Ten slotte is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden de norm van het eenoudergezin en een draagkrachtpercentage van 45% heeft toegepast. Tussen partijen staat vast dat de meerderjarige zoon van partijen bij de man inwoont. De man stelt weliswaar dat sinds 11 juni 2004 de gezinsnorm van toepassing is omdat hij met ingang van die datum gehuwd is met een partner die niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, doch ter terechtzitting heeft hij medegedeeld dat zijn partner op dit moment nog niet bij hem inwoont omdat zij voor haar zieke ouders in Spanje zorgt en een uitkering ontvangt. Gelet hierop, en mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van het gegeven dat de partner niet in staat zou zijn in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, is het hof van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn de gezinsnorm toe te passen.
20. Bij het bepalen van de bijdrage van de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw houdt het hof rekening met alle bovengenoemde financiële omstandigheden. Voorts houdt het hof rekening met de behoefte van de vrouw, waarbij het hof overweegt dat hierbij rekening gehouden moet worden met het feit dat de vrouw ook € 250,- per maand zal moeten aflossen aan de schuldenlast van partijen. Bij vaststelling, in redelijkheid, van een alimentatie voor de vrouw van € 1.400,- bruto per maand voor wat betreft het eerste jaar waarin de man partneralimentatie dient te betalen, en een bedrag van € 1.470,- voor wat betreft de periode daarna, houdt de vrouw niet meer vrij besteedbaar inkomen over dan de man. Een dergelijke alimentatie stijgt niet uit boven de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man laat een dergelijke alimentatie toe. Het hof zal de bestreden beschikking te dien aanzien derhalve vernietigen en een alimentatieverplichting opleggen als hierna te melden.
Ingangsdatum
21. Ten slotte is in geschil de ingangsdatum van de alimentatie. De rechtbank heeft de ingangsdatum bepaald op 1 juni 2002, aangezien partijen zulks ter terechtzitting van 26 april 2002 zijn overeengekomen. De man stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum van de alimentatiebetalingsverplichting, indien en voor zover deze wordt vastgesteld, bepaald dient te worden op 28 oktober 2003, zijnde de uitspraakdatum van de bestreden beschikking. Daartoe voert de man aan dat hij gedurende de echtscheidingsprocedure alle feitelijke lasten uit het huwelijk van partijen heeft voldaan en het mede aan de vrouw te wijten is dat de bijdrage eerst bij de bestreden beschikking is vastgesteld. Vaststelling en dientengevolge een nabetaling met terugwerkende kracht zal, aldus de man, tot enorme financiële en fiscale complicaties leiden. De vrouw betwist deze stelling van de man gemotiveerd. Zij stelt onder meer dat de man al enige tijd rekening heeft kunnen houden met zijn alimentatiebetalingsverplichting jegens de vrouw. Voorts voert zij aan dat een ingangsdatum van 1 juni 2002 schappelijk is daar partijen reeds vanaf 1 juli 2000 gescheiden leven en de vrouw dus eigenlijk vanaf die datum behoefte heeft aan alimentatie. In het kader van een minnelijke regeling is de vrouw akkoord gegaan met de datum van 1 juni 2002 aangezien verwacht werd dat de echtscheidingsbeschikking dan ongeveer zou worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dat de man de schuldaflossing voor zijn rekening heeft genomen doet aan dit alles, aldus de vrouw, niet aan af.
22. De verplichting tot betaling van partneralimentatie gaat niet eerder in dan op de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Dat partijen overeenstemming hadden bereikt over een eerdere ingangsdatum van de betaling van de definitieve partneralimentatie doet hieraan niet af. Het hof ziet evenmin aanleiding om, zoals de man heeft verzocht, de ingangsdatum op een latere datum te bepalen. De redelijkheid en billijkheid kunnen met zich brengen dat de ingangsdatum op een latere ingangsdatum bepaald wordt. Het hof is echter van oordeel dat de argumenten van de man een latere ingangsdatum niet rechtvaardigen. Het argument van de man dat hij tot de datum van de beschikking alle feitelijke lasten uit het huwelijk van partijen heeft voldaan treft geen doel aangezien de man, gelet op hetgeen het hof hierboven omtrent de vraag voor wiens rekening de schulden komen, heeft bepaald, voor de helft van de schulden regresrecht heeft op de vrouw. Voorts is het hof van oordeel dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet gebleken is dat de vrouw de behandeling van de zaak heeft vertraagd. Derhalve zal het hof de bestreden beschikking wat betreft de ingangsdatum vernietigen en de ingangsdatum bepalen op 4 juni 2002.
23. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking betreffende de alimentatie voor de vrouw voor zo-ver aan het oor-deel van het hof onder-worpen en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt de ali-mentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 4 juni 2002 tot
4 juni 2003 op € 1.400,- per maand en voor wat betreft de periode na 4 juni 2003 op € 1.470,- per maand, wat de na heden te ver-schij-nen termijnen betreft bij voor-uitbe-ta-ling te vol-doen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
houdt de zaak voor wat betreft de verdeling pro forma aan tot 29 januari 2005 ter fine als in rechtsoverweging 9. vermeldt;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Van Nievelt en Dusamos, bijgestaan door mr. Sijbesma als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 24 november 2004.