ECLI:NL:GHSGR:2004:AR6600

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK-03/02107
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Savelbergh
  • De Fouw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over de waardering van een schadeclaim en de bewijslast

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 16 november 2004 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen belanghebbende, een parttime docent en ondernemer, en de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. Belanghebbende had een schadeclaim van ƒ 17.500 ingediend bij zijn Canadese zakenpartner, die voortkwam uit een niet doorgegaan transactie in vreemde valuta. De Inspecteur had de claim niet geaccepteerd en stelde dat de bewijslast was verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan en niet voldeed aan de inlichtingen- en administratieverplichting.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende ontvankelijk was in zijn bezwaar tegen de aanslag, ondanks de eerdere stelling van de Inspecteur dat het bezwaarschrift voortijdig was ingediend. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd om de claim van belanghebbende te weerleggen. De omstandigheden rondom de administratie van belanghebbende, waaronder het ontbreken van een balans, waren niet van voldoende gewicht om de bewijslast te verzwaren. Het Hof oordeelde dat de claim van belanghebbende tot het ondernemingsvermogen behoorde en dat de waarde van de schuld niet op nihil geschat kon worden.

De uitspraak leidde tot een vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 45.095. Daarnaast werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op ? 644, en moest de Staat der Nederlanden het griffierecht van ? 31 vergoeden. De mondelinge uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, en partijen kregen de mogelijkheid om binnen vier weken een schriftelijke uitspraak aan te vragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
achtste enkelvoudige belastingkamer
16 november 2004
nummer BK-03/02107
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z (België) tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 2 november 2004, gehouden te Dordrecht. Aldaar zijn verschenen belanghebbende vergezeld door zijn gemachtigde A, alsmede namens de Inspecteur B tot bijstand vergezeld door C.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.095;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op
? 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast die rechtspersoon aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad ? 31 te vergoeden.
Gronden
1. Belanghebbende is als docent part-time in dienst bij de Hogeschool van S. Daarnaast bemiddelt hij sinds 1991 in goederen als olie, steenkool, diamanten en valuta. Voor de heffing van de inkomstenbelasting is hij ter zake van laatstgenoemde activiteiten steeds als ondernemer aangemerkt. In een rapport van een in 1998 uitgevoerd boekenonderzoek is met betrekking tot het ondernemerschap opgemerkt:
"Al vanaf 1991 wordt er verlies geleden. De werkzaamheden aan de Hogeschool worden in loondienst verricht. De inkomsten uit onderneming zijn slechts voor één opdrachtgever gerealiseerd. Voor diverse opdrachtgevers zijn bemiddelingspogingen gaande. Het ondernemerschap zal over de gecontroleerde jaren worden geaccepteerd. Bij een volgende toetsing kan het ondernemerschap wederom worden beoordeeld."
De Inspecteur heeft ook voor het onderhavige jaar het ondernemerschap van belanghebbende aanvaard.
2. Naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende aangiften heeft de Inspecteur een vraag gesteld met betrekking tot de representatiekosten, een ten laste van de winst gebrachte buitengewone last van ƒ 17.500 en heeft hij om een specificatie van de opgevoerde giften en overlegging van de betaalbewijzen verzocht. Na een herinnering heeft belanghebbende de gevraagde specificatie aan de Inspecteur toegezonden en om uitstel verzocht voor het verstrekken van de betaalwijzen en de beantwoording van de vraag inzake de buitengewone last. Vervolgens heeft de Inspecteur nog enige nadere vragen gesteld. De gemachtigde heeft vervolgens wegens ziekte van belanghebbende om uitstel voor de beantwoording verzocht. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur een drietal correcties op het aangegeven belastbare inkomen aangebracht, waarvan uitsluitend nog de in aftrek gebrachte buitengewone last in geschil is.
3. Na door belanghebbende tegen de aanslag gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar op de grond dat het bezwaarschrift voortijdig was ingediend.
4. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende bij de berekening van de winst als last kan nemen een claim die tegen hem is ingediend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur verdedigt dat zulks niet is toegestaan en stelt zich allereerst op het standpunt dat de bewijslast is verzwaard op de grond dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en verder niet heeft voldaan aan de inlichtingen- en administratieverplichting. Voorts bestrijdt de Inspecteur het realiteitsgehalte van de claim en stelt hij dat, indien het bestaan van de schuld als bewezen moet worden beschouwd, de waarde op nihil moet worden geschat. Tenslotte is zijn standpunt dat de schuld slechts in het jaar van betaling in aanmerking kan worden genomen, omdat belanghebbende het kasstelsel voert. Nader is de Inspecteur van mening dat belanghebbende ontvankelijk is in het bezwaar.
5. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende, naar de Inspecteur ook nader heeft gesteld, ontvankelijk in het bezwaar. De aanslag, met dagtekening 21 maart 2003, is op 6 maart 2003 vastgesteld. Daaraan voorafgaande heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur inzake bij de aanslag aan te brengen correcties. Voorts heeft de Inspecteur bij brief van 7 maart 2003 aan de gemachtigde meegedeeld dat hij diens brief van 4 maart 2003 als bezwaarschrift zou aanmerken. Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende, gelet op de feiten en omstandigheden, op 4 maart 2003 redelijkerwijs menen dat de aanslag reeds was vastgesteld.
6. Met betrekking tot de verzwaring van de bewijslast overweegt het Hof als volgt. De omstandigheid dat niet is voldaan aan het in de aangifte opgenomen voorschrift jaarstukken bij de aangifte mee te zenden, kan in het onderhavige geval niet leiden tot een verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst: 1999). Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat in ieder geval de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid had dienen te stellen dit verzuim te herstellen, hetgeen niet is geschied. Ook de omstandigheid dat belanghebbende niet steeds tijdig en volledig de door de Inspecteur gevraagde inlichtingen heeft verstrekt, leidt niet tot het door de Inspecteur bepleite gevolg. Het verzuim is daartoe van onvoldoende gewicht en verder is de beantwoording van de vragen vertraagd als gevolg van ziekte van belanghebbende, zoals diens gemachtigde ook aan de Inspecteur heeft bericht. Ook de omstandigheid dat de administratie van belanghebbendes onderneming niet een balans bevatte, maar slechts, naar hij ter zitting onweersproken heeft verklaard, een kolommenbalans, is van onvoldoende betekenis om te oordelen dat genoemd gevolg is ingetreden. Bovendien blijkt uit het rapport van het in 1998 uitgevoerde boekenonderzoek dat bij die gelegenheid de administratie is onderzocht, waaruit het Hof afleidt dat ook de inrichting daarvan is beoordeeld. De wijze waarop de administratie werd gevoerd heeft bij die gelegenheid, kennelijk in verband met de beperkte omvang van de onderneming, geen aanleiding gegeven tot opmerkingen.
7.1 Gelet op de correspondentie die is gevoerd tussen belanghebbende en diens Canadese zakenpartner heeft het Hof geen aanleiding te twijfelen aan het bestaan van een schuld van belanghebbende tot een bedrag van (omgerekend) ƒ 17.500, bestaande uit een in het onderhavige jaar door deze zakenpartner ingediende schadeclaim wegens het niet doorgaan van een transactie in vreemde valuta. Hetgeen de Inspecteur ter zake heeft gesteld is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Deze schuld behoort tot zijn ondernemingsvermogen. Het Hof leidt uit de aangifte van belanghebbende af dat hij niet een kasstelsel hanteert. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende in het verleden het kasstelsel voerde, zodat de onderwerpelijke schuld slechts in het jaar van betaling in aftrek kan komen. Voor deze stelling heeft de Inspecteur onvoldoende bewijs aangedragen. De enkele omstandigheid dat belanghebbende geen balans heeft opgesteld, leidt niet noodzakelijkerwijs tot die conclusie.
7.2 Belanghebbende dient de schuld wegens een bij hem ingediende claim alleen dan op een lager bedrag dan de nominale waarde te waarderen, indien en zodra vaststaat of zo goed als zeker is dat hij deze schuld niet of niet volledig zal voldoen. Naar hij ter zitting heeft verklaard, en het Hof aannemelijk acht, is het niet uitgesloten dat hij in de nabije toekomst nog een transactie met deze zakenpartner zal doen, waarbij conform de gemaakte afspraak de schuld uit de commissie zal worden voldaan.
8. Op grond van het vorenoverwogene dient het belastbare inkomen te nader te worden vastgesteld op ƒ 44.818 plus ƒ 275 (niet betwiste correctie) plus ƒ 2 (aanpassing drempel giften) is ƒ 45.095.
9. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuurs-recht en de daarbij behorende bijlage, vast op ? 644 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à ? 322 maal factor 1 (gewicht van de zaak)).
Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Savelbergh. De beslissing is op 16 november 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(De Fouw)
(Savelbergh)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.