Uitspraak: 12 november 2004
Rolnummer: 03/13 KA
Rolnummer rechtbank: 02/106
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE,
negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Werkgever],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in principaal appèl,
geïntimeerde in incidenteel appèl,
hierna te noemen: [werkgever],
procureur: mr. H.C. Grootveld,
[Werkneemster],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appèl,
appellante in incidenteel appèl,
hierna te noemen: [werkneemster],
procureur: mr. E. Grabandt.
Het verloop van het geding
Bij exploot van 27 november 2002 is [werkgever] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 20 februari 2002 en 28 augustus 2002 door de rechtbank te Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [werkgever] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door [werkneemster] bij memorie van antwoord tevens incidentele memorie van grieven (met producties) zijn bestreden. Zij heeft daarbij één grief tegen het vonnis van 28 augustus 2002 aangevoerd. Bij memorie van antwoord in incidenteel appèl heeft [werkgever] de grief bestreden.
Tenslotte hebben partijen onder overlegging van de stukken arrest gevraagd. In het dossier van [werkneemster] ontbreekt de memorie van grieven.
De beoordeling
In principaal appèl en incidenteel appèl:
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder 3 van het vonnis van 28 augustus 2002 zijn vastgesteld, nu die als zodanig in hoger beroep niet worden bestreden.
2. Het gaat om het volgende.
2.1 [werkneemster] is met ingang van 1 juli 2001 als advocaat-stagiaire in dienst getreden van [werkgever]. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd, te weten tot 31 december 2002. Het salaris als vermeld in de schriftelijke arbeidsovereenkomst beliep aanvankelijk ƒ 4.300,- en vanaf 1 oktober 2001 ƒ 4.785,- per maand, exclusief vakantietoeslag.
2.2 Ter beslechting van onderling gerezen geschillen heeft [werkgever] een vaststellingsovereenkomst aan [werkneemster] voorgelegd, die zij heeft getekend op 23 augustus 2001. Deze overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“1. De arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt op neutrale niet aan [werkneemster] te verwijten gronden ontbonden door de kantonrechter, per 1 september 2001.”
Daarbij werd afgesproken, dat [werkgever] een verzoek zou indienen en aan de griffier zou worden medegedeeld dat het om een geregelde ontbinding gaat. [werkgever] heeft aan [werkneemster] een ontbindingsvergoeding met correctiefactor 0.25 toegekend en voorts is overeengekomen:
“4. Overigens vindt een eindafrekening tussen partijen plaats over de periode tot 1 september 2001, ter zake van salaris……
6. Tussen partijen zal steeds gelden hetgeen hierboven is overeengekomen, ongeacht het inhoudelijk oordeel van de kantonrechter ter zake van ontbindingsdatum en -vergoeding en niets meer, niets minder en niets anders.”
2.3 [werkneemster] heeft inhoudelijk verweer gevoerd tegen de verzochte ontbinding en aanspraak gemaakt op een hogere vergoeding. Bij beschikking op tegenspraak van 7 november 2001 heeft de kantonrechter, voor het geval de arbeidsovereenkomst nog bestaat, die met ingang van 22 november 2001 ontbonden en aan [werkneemster] een vergoeding van ƒ 10.685,- bruto toegekend.
2.4 Bij brief van 31 augustus 2001 heeft [werkgever] [werkneemster] op staande voet ontslagen, welk ontslag op 19 februari 2002 is ingetrokken.
2.5 [werkneemster] heeft - voor zover in hoger beroep nog van belang - gevorderd voor recht te verklaren dat de vaststellingsovereenkomst d.d. 23 augustus 2001 vernietigbaar is, alsmede betaling van het salaris en vakantietoeslag en emolumenten over de maanden september, oktober en (tot 22) november 2001, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente, alsmede een schadevergoeding vanaf 22 november 2001 tot en met 31 december 2002, de datum waarop de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd behoorde te eindigen.
2.6 De rechtbank heeft de gevorderde verklaring voor recht, dat de vaststellingsovereenkomst van 23 augustus vernietigbaar is, afgewezen. De rechtbank heeft voorts het salaris over de periode van 1 september tot 22 november 2001, inclusief vakantietoeslag becijferd op € 6.172,32, alsmede de emolumenten over die periode, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente gedeeltelijk toegewezen.
3. Nu [werkgever] geen grieven heeft gericht tegen het tussenvonnis van 20 februari 2002 zal zij in het hoger beroep tegen dat vonnis niet ontvankelijk worden verklaard.
4. Met de eerste grief komt [werkgever] op tegen de overweging van de rechtbank dat - nu [werkneemster] niet heeft geconcludeerd voor repliek - de rechtbank ten onrechte niet afleidt, dat [werkneemster] enig standpunt heeft prijsgegeven.
4.1 Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het enkele feit dat een partij niet concludeert, brengt niet mee dat in alle gevallen zou moeten worden geoordeeld dat deze partij geacht wordt haar vordering (of verweer) niet te handhaven. Ook zonder nadere motivering is dit oordeel niet onbegrijpelijk.
5. Met haar grief in het incidenteel appèl komt [werkneemster] op tegen de beslissing van de rechtbank waarbij zij niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering tot verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst van 23 augustus 2001 vernietigbaar is.
5.1 In de toelichting op de grief verwijst [werkneemster] naar de eerdere gedingstukken en stelt zij onder meer dat zij door de directeur van [werkgever], [naam directeur], is uitgenodigd voor een gesprek en bij dit - kennelijk op 23 augustus 2001 gehouden - gesprek aan haar - tot haar volledige verrassing - de vaststellingsovereenkomst ter tekening werd voorgelegd. Zij stelt dat zij dat gesprek van hem niet mocht verlaten alvorens zij zou overgaan tot het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst. Tijdens het gesprek heeft [directeur] aangegeven dat het niet tekenen en een inhoudelijke procedure – anders dan de pro-forma ontbindingsprocedure – zeer negatieve gevolgen voor haar zou hebben. Zij heeft na het tekenen het kantoor in overspannen toestand verlaten en is per de dag van ondertekening arbeidsongeschikt. [directeur] heeft [werkneemster] geen gelegenheid gegeven om het concept rustig te bestuderen en zich ter zake te laten adviseren, aldus [werkneemster].
5.2 Het hof overweegt als volgt.
De stellingen van [werkneemster] met betrekking tot de omstandigheden waaronder de gesprekken zijn gevoerd, zijn door [werkgever] in beide instanties gemotiveerd bestreden, terwijl [werkneemster], op wie de bewijslast van het door haar gestelde bedreigen (en onderdruk zetten) rust, geen bewijs heeft aangeboden. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel niet voldoende weersproken staat vast, dat de (concept) vaststellingsovereenkomst op 22 augustus 2001 aan [werkneemster] ter hand is gesteld. Voorts is komen vast te staan dat [werkneemster] nog op 22 augustus 2001 ’s avonds telefonisch door de waarnemer van haar advocaat is geadviseerd. Tevens staat vast dat [directeur] tijdens het gesprek met [werkneemster] op 23 augustus 2001 de kamer waarin zij zaten gedurende ongeveer een half uur heeft verlaten voor andere werkzaamheden en dat [werkneemster] nadien heeft getekend. Nu geen omstandigheden zijn komen vast te staan op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat [directeur] [werkneemster] bedreigd of onder druk gezet heeft, faalt de grief.
6. Met de grieven II en III komt [werkgever] op tegen het oordeel dat de arbeidsovereenkomst eerst is geëindigd op 21 november 2001 en dat [werkgever] gehouden is salaris en overige vergoedingen tot die datum te betalen.
6.1 In de toelichting op de grieven voert [werkgever] – kort samengevat – het volgende aan. De vaststellingsovereenkomst heeft zowel tot inhoud als strekking om de arbeidsovereenkomst per 1 september 2001 te beëindigen en formalisering daarvan zou plaatsvinden via een ontbindingsbeschikking. In de vaststellingsovereenkomst is expliciet tot uitdrukking gebracht dat het dienstverband zou lopen tot 1 september 2001, nu immers daarin sprake is van een eindafrekening over de periode tot 1 september 2001. Voorts is daarin verwoord dat de vaststellingsovereenkomst voorrang heeft boven een eventueel daarvan afwijkend inhoudelijk oordeel ten aanzien van de ontbindingsdatum en ontbindingsvergoeding. Door toedoen van [werkneemster], die niet, zoals is afgesproken, formeel doch inhoudelijk verweer heeft gevoerd, de ontbinding niet tegen 1 september 2001 uitgesproken. Volgens [werkgever] brengt dat mee, dat [werkneemster] geen aanspraak op doorbetaling van salaris over de periode na die datum kan maken. Zij stelt voorts dat de opmerking onder 6.4 van het bestreden vonnis, dat het antwoord op de vraag of de overeenkomst van 23 augustus 2001 vernietigbaar is, niets zou afdoen aan de verschuldigdheid van het loon en de bijkomende vergoedingen in strijd is met de inhoud en strekking van de vaststellingsovereenkomst.
6.2 Het hof overweegt als volgt.
Met [werkgever] is het hof van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst naar zijn aard gericht is op beëindiging van de arbeidsovereenkomst en het regelen van de gevolgen daarvan. Een beëindigingovereenkomst is het evenwel niet nu daarin expliciet is verwoord dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter zou geschieden. Dit oordeel brengt mee, dat de arbeidsovereenkomst niet met ingang van 1 september 2001 is geëindigd. De vaststellingsovereenkomst brengt sub 4 en sub 6 tot uitdrukking dat, ongeacht wat de kantonrechter daarover zal gaan beslissen, [werkgever] salaris verschuldigd zal zijn tot 1 september 2001. Onder deze omstandigheden staat het naar het oordeel van het hof [werkneemster] niet vrij om in strijd met deze overeenkomst betaling van salaris te vorderen over de periode van 1 september 2001 tot 22 november 2001. Van aanspraak op loon tijdens arbeidsongeschiktheid is immers alleen sprake indien – de arbeidsongeschiktheid weggedacht – recht op salaris zou bestaan.
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank de salarisvordering over deze periode ten onrechte heeft toegewezen en dat het vonnis op dat punt niet in stand kan blijven.
6.3 Ten overvloede overweegt het hof het volgende:
De rechtbank heeft het verweer van [werkgever] tegen de vordering ex artikel 7:611 BW, inhoudende dat het “goed werkgevers aspect” reeds is verdisconteerd in de door de rechtbank toegekende ontbindingsvergoeding, gehonoreerd en die vordering op die grond afgewezen. Tegen dat oordeel en de daarop gebaseerde beslissing is niet gegriefd. In dat licht bezien mag het hierboven sub 6.2 vermelde oordeel niet mede aldus worden begrepen dat dit (impliciet) evenzo zou gelden ten aanzien van de in de vaststellingsovereenkomst vermelde beëindigingvergoeding.
7. Gezien het vorenstaande slaagt ook grief IV, waarmee [werkgever] opkomt tegen de tegen haar uitgesproken veroordelingen betreffende de wettelijke verhoging en wettelijke rente over het salaris in genoemde periode.
8. Met grief V komt [werkgever] op tegen de compensatie van de proceskosten. Nu de vorderingen van [werkneemster] worden afgewezen is [werkneemster] als in het ongelijk gestelde partij aan te merken en zal zij in de kosten van eerste aanleg worden veroordeeld. Deze grief slaagt eveneens.
9. De slotsom is, dat de grieven van [werkgever] slagen en die van [werkneemster] faalt. In het principaal appèl zal het vonnis worden vernietigd. [werkneemster] is zowel in het principaal appèl als in het incidenteel appèl de in het ongelijk gestelde partij zodat zij in de kosten van beide hoger beroepen zal worden veroordeeld.
In principaal appèl:
- verklaart [werkgever] niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van 20 februari 2002;
- vernietigt het vonnis van de rechtbank te Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen, van 28 augustus 2002, gewezen tussen partijen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen (te weten de daarin opgenomen veroordeling van [werkgever] alsmede de beslissing met betrekking tot de proceskosten)
- en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [werkneemster] af;
- veroordeelt [werkneemster] in de kosten van de eerste aanleg, tot 28 augustus 2002 aan de zijde van [werkgever] bepaald op € 998,- aan salaris voor de gemachtigde;
- veroordeelt [werkneemster] in de kosten van het hoger beroep, tot deze uitspraak aan de zijde van [werkgever] bepaald op € 258,18 aan verschotten en € 771,- aan salaris voor de procureur;
- verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- veroordeelt [werkneemster] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werkgever] bepaald op € 386,- aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Wild, Husson en Van Coeverden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2004 in aanwezigheid van de griffier.