GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
negende enkelvoudige belastingkamer
22 april 2004
nummer BK-02/03877
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A BV te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Centraal Bureau Motorrijtuigenbelasting Apeldoorn van de Belastingdienst, betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikking.
1. Naheffingsaanslag, beschikking en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak 7 maart 2001 tot en met 6 maart 2002 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ter grootte van € 315. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van € 315.
1.2 Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is zij niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar.
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 218. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 12 december 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3 Het Hof heeft op 19 december 2003 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 31 december 2003 ter post bezorgd. Op 12 januari 2004 is van de Inspecteur een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad € 174 is tijdig voldaan.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 Belanghebbende beschikt over twee kentekens (hierna: handelaarskentekens) als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
3.2 Op 6 maart 2002 om 11.05 uur stond het motorrijtuig, een personenauto, geparkeerd in de A-straat te Z, ter hoogte van het pand met huisnummer 1. Op genoemd tijdstip was dit motorrijtuig opgenomen in de bedrijfsvoorraad van belanghebbende doch was het niet voorzien van de groene kentekenplaten, behorend bij één van de aan belanghebbende toegekende handelaarskentekens.
3.3 Naar aanleiding van de in 1 en 2 omschreven feiten heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag en boete opgelegd. De naheffingsaanslag is gedagtekend 3 mei 2002.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Tussen partijen is geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar, hetgeen de Inspecteur stelt en belanghebbende bestrijdt.
4.2 Mocht het Hof van oordeel zijn dat het beroep van belanghebbende in zoverre gegrond is, dan is tussen partijen nog in geschil of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht zijn opgelegd, hetgeen de Inspecteur stelt en belanghebbende bestrijdt.
4.3 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de daarbij opgelegde verzuimboete.
5.2 De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar omdat het bezwaarschrift van belanghebbende eerst op 17 juni 2002 bij de Inspecteur zou zijn ingekomen en het daarmee, gezien de dagtekening van de naheffingsaanslag, na afloop van de bezwaartermijn en derhalve niet tijdig zou zijn ingediend. In beroep heeft belanghebbende stukken overgelegd waaruit blijkt dat er een afschrift van het bezwaarschrift reeds op 14 juni 2002 is afgegeven aan de balie van de Belastingdienst. Het bezwaarschrift is daarmee tijdig ingediend. In de loop van het geding heeft de Inspecteur zich in zoverre aangesloten bij het standpunt van belanghebbende, inhoudende dat belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaar. Het Hof sluit zich aan bij dit inmiddels gelijkluidende standpunt van partijen, nu niet is gebleken dat daaraan een juridisch onjuist uitgangspunt ten grondslag ligt.
6.2 Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet), kan voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad de belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven handelaarskentekens.
6.3 Voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad geldt niet het vereiste dat een kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven, mits dat voertuig een kenteken voert dat behoort bij een afgegeven handelaarskentekenbewijs, waarvan gebruik wordt gemaakt overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften.
6.4 Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Wet kan, bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad zonder dat is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet gestelde voorwaarden, de belasting worden nageheven. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarop het gebruik van de weg is geconstateerd.
6.5 Gelet op het in 6.2, 6.3 en 6.4 overwogene laten de in 3.1 en 3.2 vermelde feiten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat de in de naheffingsaanslag begrepen enkelvoudige belasting over het juiste tijdvak is berekend. Dat de hoogte van deze belasting alsdan dient te worden vastgesteld op € 315 is tussen partijen kennelijk niet in geschil. In zoverre is het beroep ongegrond.
6.6 Indien een belastingplichtige de motorrijtuigenbelasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, op grond van artikel 67c, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en § 34, eerste en tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998), gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag, een verzuimboete kan opleggen van ten hoogste € 4.537.
6.7 Het Hof stelt voorop dat het van belanghebbende mag worden verwacht dat zij, als exploitante van een autobedrijf, op de hoogte is van de voorschriften betreffende het gebruik van handelaarskentekens en van de mogelijke gevolgen van handelingen die met deze voorschriften in strijd zijn. Het opleggen van een verzuimboete bij het niet nakomen van de uit bedoelde voorschriften voortvloeiende verplichtingen is naar het oordeel van het Hof dan ook in beginsel terecht, nu er sprake is van een normschending. Paragraaf 44 van het BBBB 1998 spreekt echter over matiging van de boete ingeval van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op te leggen of opgelegde boete. Naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld vonden de in 3.2 vermelde feiten plaats doordat het bewuste voertuig tijdens een proefrit met pech stil was komen staan en, ter voorkoming van diefstal, de groene kentekenplaten door de bestuurder van de auto waren verwijderd omdat die de auto onbeheerd moest achterlaten. Dit in aanmerking nemende, is het Hof van oordeel dat een boete van € 315 niet in goede verhouding staat tot de ernst van het feit waarvoor de boete is opgelegd. Het Hof acht in de gegeven omstandigheden een boete van € 25 passend en geboden.
6.8 Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk ten dele aan belanghebbende, zodat het beroep van belanghebbende gegrond is en dient te worden beslist als hiervoor is gemeld.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1 Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende dergelijke kosten heeft moeten maken.
7.2 Wel dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 218 te worden vergoed.
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar;
- handhaaft de naheffingsaanslag;
- wijzigt de beschikking tot het opleggen van een verzuimboete, in dier voege dat de boete wordt verminderd tot op € 25;
- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 218 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 22 april 2004 door mr. Tromp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Lingen, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 19 december 2003.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.