Uitspraak: 3 december 2004
Rolnummer: 03/1610
Zaaknr. rechtbank: 02/16
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[WERKNEMER],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [werknemer],
procureur: mr. E.H. van Staden ten Brink,
[WERKGEVER],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [werkgever],
niet verschenen in hoger beroep.
Bij exploot van 18 november 2003 is [werknemer] in hoger beroep gekomen van het vonnis in conventie en reconventie van 3 september 2003 door de rechtbank
‘s-Gravenhage, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met productie) heeft [werknemer] zeven grieven aangevoerd. [werknemer] heeft zijn dossier overgelegd en arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder “1. Feiten” van het vonnis van 3 september 2003 zijn vastgesteld, nu daartegen geen grieven of andere bezwaren zijn aangevoerd.
2. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
2.1. [werknemer] is in oktober 1986 als docent in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) [werkgever].
2.2. Op 24 april 2001 heeft [werkgever] een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter te Rotterdam. In de daaropvolgende beschikking van de kantonrechter d.d. 16 juli 2001 is de beëindigingsovereenkomst tussen partijen opgenomen, waarin onder meer staat: “verstaat dat verweerder in of buiten rechte geen beroep zal doen op de wachtgeldregeling”.
2.3. [werknemer] heeft op 23 augustus 2001 een aanvraag voor een werkloosheidsuitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een aanvraag voor een bovenwettelijke uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (BBWO) ingediend bij de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs (USZO). USZO heeft [werknemer] op 15 oktober 2001 bericht dat hij recht heeft op voornoemde uitkeringen.
2.4. Op 15 november 2001 heeft [werkgever] bezwaar gemaakt tegen bovenstaande beslissingen van USZO. Bij beslissingen van 13 maart 2002 heeft USZO het bezwaar van [werkgever] gegrond verklaard en zijn de WW-uitkering alsmede de bovenwettelijke uitkering blijvend en geheel geweigerd met ingang van 18 maart 2002.
2.5. In eerste aanleg heeft [werkgever] onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat [werknemer] toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van de beëindigingsovereenkomst van 11 juli 2001 door een WW-uitkering en/of een bovenwettelijke uitkering aan te vragen en te ontvangen alsmede [werknemer] te verbieden voornoemde uitkeringen of welke uitkering dan ook welke ten laste komt van [werkgever], aan te vragen of te ontvangen.
2.6. [werknemer] heeft als verweer aangevoerd dat hij voornoemde zin uit de beëindigingsovereenkomst zo heeft uitgelegd dat ”bij een wachtgeldregeling geldt dat, indien er bij de voormalige werkgever een vacature ontstaat, de voormalige werkgever verplicht is de baan aan te bieden aan degene die een wachtgeldregeling heeft, en omgekeerd dat degene die een wachtgeldregeling heeft, niet alleen verplicht is een dergelijke baan, indien hem dat wordt aangeboden, te accepteren, maar daar ook op recht kan doen laten gelden. Materieel hield de eis van [werkgever] om af te zien van de wachtgeldregeling dus in dat het afscheid van [werkgever] onomkeerbaar en definitief zou zijn.(…) [werknemer] heeft het afzien van de wachtgeldregeling niet gekoppeld aan het afzien van een werkloosheidsuitkering, maar aan het niet terugkeren naar de werkplek.”
2.7. [werknemer] vorderde in reconventie opheffing van het beslag dat [werkgever] onder zichzelf heeft gelegd ten laste van [werknemer].
2.8. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat een redelijke uitleg van de bepaling “verstaat dat verweerder in of buiten rechte geen beroep zal doen op de wachtgeldregeling” in de regeling tussen partijen meebrengt dat het [werknemer] jegens [werkgever] niet meer vrijstond een WW- en/of BBWO-uitkering aan te vragen. In conventie wijst de rechtbank de vorderingen toe, maar beperkt de vordering tot de periode 3 september 2001 tot 18 maart 2002. In reconventie heft de rechtbank onder andere het beslag op voor zover dat doel heeft getroffen voor een bedrag hoger dan € 45.378,02.
3. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [werknemer] betoogt met de grieven dat de rechtbank de bepaling “verstaat dat verweerder in of buiten rechte geen beroep zal doen op de wachtgeldregeling” uit de beëindigingsovereenkomst verkeerd heeft uitgelegd.
4.1. Het hof overweegt het volgende. Beide partijen zijn uitgegaan van een verkeerde veronderstelling bij het sluiten van de beëindigingsovereenkomst. Vast staat dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geen wachtgeldregeling meer van kracht was bij [werkgever], maar dat sedert 1 januari 2001 een op de werkloosheidswet (WW) afgestemd stelsel van werkloosheidsuitkeringen gold, waarin niet meer werd gesproken over “wachtgeld”, maar over “uitkering bij werkloosheid”.
4.2. Partijen hebben niet gesteld dat er een materieel verschil is tussen de van kracht zijnde “uitkering bij werkloosheid” en “wachtgeld”. Het gaat derhalve om een uitkering aan een werknemer die niet verwijtbaar werkloos is geworden. Het hof oordeelt dan ook dat de taalkundige uitleg van het beding met zich brengt dat partijen zijn overeengekomen dat [werknemer] geen beroep zal doen op een uitkering bij werkloosheid. Dat kan anders zijn wanneer [werknemer] voldoende feiten en omstandigheden stelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat ondanks voornoemde taalkundige uitleg, het beding beperkter, op de door hem voorgestane wijze, moet worden uitgelegd.
4.3. [werknemer] stelt hiervoor onder meer dat hij bij de onderhandelingen over de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst uit is gegaan van de veronderstelling dat hij bij een inhoudelijke procedure door de rechtbank een ontbindingsvergoeding van ƒ 340.000,-- toegewezen zou hebben gekregen en daarna een werkloosheidsuitkering zou hebben ontvangen. Hij stelt, kort samengevat, dat het derhalve niet aannemelijk is dat hij met zo weinig genoegen zou hebben genomen bij de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst.
4.4. Het hof overweegt dat niet is gebleken dat de rechtbank bij een inhoudelijke procedure een ontbindingsvergoeding van ƒ 340.000,-- aan [werknemer] zou hebben toegewezen. Er kan derhalve niet uitgesloten worden dat de kans aanwezig was dat de rechtbank de arbeidsovereenkomst had ontbonden op grond van een aan [werknemer] te wijten verstoorde arbeidsverhouding of een dringende reden zonder toekenning van een vergoeding. Vervolgens zou [werknemer] vermoedelijk geen WW-uitkering hebben ontvangen, vanwege verwijtbare werkloosheid. De door partijen in casu gesloten beëindigingsovereenkomst is in laatstgenoemd scenario dan helemaal geen onaantrekkelijk alternatief voor [werknemer].
4.5. Daarnaast stelt [werknemer] dat het beding beperkt moet worden uitgelegd, omdat hij, zoals hij zelf zegt, de kat de bel heeft aangebonden door bij de kantonrechter toelating tot zijn werkzaamheden te vorderen en dat [werkgever] eerst daarna het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft ingediend. [werknemer] meent dat hieruit afgeleid dient te worden, dat [werkgever] [werknemer] onder geen beding weder te werk zou willen stellen en dat zij alleen daarom de zin “verstaat dat verweerder in of buiten rechte geen beroep zal doen op de wachtgeldregeling” in de beëindigingsovereenkomst heeft opgenomen.
4.6. Het hof overweegt dat het aannemelijk is dat [werkgever] [werknemer] inderdaad niet meer te werk wilde stellen, maar dat dat niet de kern van de zaak is. De beëindigingsovereenkomst is immers niet tot stand gekomen tijdens de procedure over de wedertewerkstelling, maar tijdens de ontbindingsprocedure. Daaruit kan derhalve niet worden afgeleid dat het beding beperkt moet worden uitgelegd.
4.7. Tevens voert [werknemer] aan dat de beperkte uitleg van het beding voortvloeit uit het feit dat [werkgever] ook thans nog bij haar vacatures het volgende voorbehoud maakt: “Deze vacatures worden geplaatst onder voorbehoud van aanspraak wachtgelders of andere (gewezen) personeelsleden aan wie wij (her-) benoemingsverplichtingen hebben.”
4.8. Het hof overweegt dat ook uit het vorenstaande niet blijkt dat de zin “verstaat dat verweerder in of buiten rechte geen beroep zal doen op de wachtgeldregeling” uit de beëindigingsovereenkomst zo beperkt moet worden uitgelegd dat daarmee slechts bedoeld is dat [werknemer] geen aanspraak zal maken op herbenoeming bij [werkgever].
4.9. Uit het bovenstaande vloeit voort dat [werknemer] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat ondanks voornoemde taalkundige uitleg, het beding toch beperkter moet worden uitgelegd. Het hof komt dan ook niet toe aan een bewijsopdracht. De grieven falen.
5. Nu de slotsom is dat de grieven falen, zal het vonnis van de rechtbank in conventie en reconventie worden bekrachtigd en zal [werknemer] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.
- bekrachtigt het vonnis van 3 september 2003 van de rechtbank te
‘s-Gravenhage, gewezen tussen partijen;
- veroordeelt [werknemer] in de kosten van het hoger beroep tot deze uitspraak aan de zijde van [werkgever] bepaald op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. Schuering, Beyer-Lazonder en Husson en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2004 in aanwezigheid van de griffier.