Uitspraak: 4 juni 2004
Rolnummer: 03/133 KA
Zaaknummer rechtbank: 393216-02
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Werkgever],
gevestigd te Rotterdam,
appellante in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: [werkgever],
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
[Werkneemster],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellante in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: [werkneemster],
procureur: mr. A.J. Sandberg.
Bij exploot van 7 januari 2003 is [werkgever] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 november 2002 door de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [werkgever] acht grieven opgeworpen, waarvan er vier tegen het tussenvonnis van 27 juni 2002 zijn gericht. [werkneemster] bestreed de grieven bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appèl. Harerzijds wierp [werkneemster] hierbij één grief op (gericht tegen het tussenvonnis van 27 juni 2002), die door [werkgever] bij memorie van antwoord in incidenteel appèl is bestreden. Vervolgens hebben partijen schriftelijke pleitnotities in het geding gebracht. Partijen hebben tot slot de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
In het principaal en het incidenteel appèl:
1. Nu de rechtbank bepaald heeft dat van (het na 1 januari 2002 uitgesproken) tussenvonnis van 14 november 2002 hoger beroep kan worden ingesteld, is [werkgever] ontvankelijk in haar tussentijds hoger beroep.
2. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
2.1 [werkneemster] is met ingang van 3 november 1975 voor (in beginsel) 14 uur per week bij [werkgever], een uitgeverij die zich onder meer bezig houdt met het uitgeven van een huis-aan-huisblad en brochures, in dienst getreden voor het “zetten van tekst voor onze tijdschriften”. Later is overeengekomen dat [werkneemster] met ingang van 1 maart 1989 in totaal 13 uur per week zou werken en daarnaast nog 4 uur, voor zover voldoende typewerk voorhanden zou zijn.
2.2 Aan het dienstverband is met ingang van 1 april 2001, wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd door [werkneemster], een einde gekomen.
2.3 Voor [werkneemster] is tijdens het dienstverband met [werkgever] geen enkele pensioenvoorziening getroffen.
2.4 In een brief van 6 februari 1995 van de echtgenoot van [werkneemster] aan “Instituut Vrouw & Arbeid, Meldpunt reparatie vrouwenpensioen” staat onder meer en voor zover hier van belang:
“Gaarne heb ik uw advies inzake het onderstaande:
Mijn echtgenote [werkneemster] is vanaf 3 november ’75 werkzaam bij een kleine uitgeverij. Zij is parttime beeldschermtypiste,….Er is géén pensioenregeling voor parttimers, …… Op 13 september j.l. deelde de werkgever mede, een soort belastingvrije spaarregeling te willen invoeren bij wijze van een soort pensioen. De premie is dan voor de werknemer/neemster. …….Is er nu of op korte termijn kans op een regeling, waarbij althans aanspraak kan worden gemaakt op een pensioen ter grootte van het door de werkgever te betalen aandeel? ….. De voormelde uitgeverij is wat eventuele pensioenen betreft aangesloten bij de Grafische bedrijven, resp bedrijfsbond voor. Uw advies met grote belangstelling tegemoet ziende, dit al dan niet met een bemiddelingsaanbod, teken ik, …”
2.5 In een brief van 23 maart 1995 van de echtgenoot van [werkneemster] aan G.B.F. (Grafische Bedrijfs Fondsen) staat onder meer en voor zover hier van belang:
“ Hiermede zeg ik u dank voor de toegezonden documentatie over de Pensioenregeling. Naar aanleiding van hetgeen ik oa in punt 4 en punt 8 gelezen heb over mogelijkheden tot deelname op Franchisebasis voor parttimers verzoek ik u na te gaan of er een mogelijkheid bestaat tot deelname met terugwerkende kracht, waarbij vrijstelling wordt verleend aan de werknemer tot betaling van zijn/haar aandeel in de premie en waarbij dit aandeel bij het ingaan van het pensioen in mindering gebracht wordt. Blijkens een krantebericht is één pensioenfonds al tot een dergelijke constructie bereid (PGGM?) …… Voor vaste medewerkers en sinds enkele jaren ook voor voor enkele andere parttimers bestaat een pensioenregeling. Vanwege de laatste ontwikkelingen heeft [werkgever] per oktober ’94 wél een mogelijkheid geopend voor deelname aan een spaarregeling, echter deze is financiëel voor ons niet haalbaar. In het verleden hebben wij bij dergelijke zaken nooit stilgestaan gezien de positie en inkomen van ondergetekende…”
2.6 In een brief van 7 april 1995 van GBF aan de echtgenoot van [werkneemster] staat onder meer vermeld:
“ Aan het verzoek om uw vrouw met terugwerkende kracht deel te laten nemen aan het pensioenfonds voor de Grafische Bedrijven kunnen wij niet voldoen.
Volgens de ons ter beschikking staande gegevens is uw vrouw, vanaf de datum van haar indiensttreding, werkzaam als administratief medewerkster voor het uitgeverij-gedeelte van [werkgever]’s Uitgeversbedrijf. Op grond van dit gegeven valt uw vrouw voor haar arbeidsvoorwaarden niet onder één van de grafische cao’s en is zij daardoor ook niet deelnemingsplichtig aan de onderaan deze brief vermelde fondsen. Het feit dat uw vrouw parttime (waarover de laatste tijd inderdaad veel berichtgeving is geweest, onder andere over het door u aangehaalde pensioenfonds PGGM) werkt is dus niet de reden dat zij niet in ons pensioenfonds is opgenomen (geweest). Ook als zij fulltime werkzaam was geweest in dezelfde funktie was zij geen deelneemster aan ons pensioenfonds geworden…..”
2.7 In een brief van 20 juni 2001 van de raadsvrouwe van [werkneemster] aan [werkgever] staat onder meer vermeld:
“Cliënte ontvangt sinds haar uitdiensttreding aan AOW-uitkering. Zij ontvangt daarnaast geen aanvullend pensioen. ….. Graag verneem ik van u of er een CAO, al of niet algemeen verbindend verklaard, van toepassing is op de arbeidsovereenkomst die u met cliënte heeft gesloten. … Mogelijk zijn de arbeidsvoorwaarden, die gelden voor (een bepaalde groep van) de werknemers bij uw bedrijf, vermeld in een personeelsregeling/handboek personeelszaken. Indien dat het geval is ontvang ik graag een afschrift van deze regeling (eventueel alleen voorzover betrekking hebbende op de pensioenvoorzieningen). …”
2.8 Bij brief van 16 juli 2001 heeft [werkgever] aan de raadsvrouwe van [werkneemster] als volgt bericht:
“Inzake bovenstaande delen wij u mede dat er geen CAO of personeelsregeling/handboek personeelszaken van toepassing is en dat pensioenafspraken op individueel niveau worden gemaakt.”
2.9 Bij brief van 3 augustus 2001 heeft de raadsvrouwe van [werkneemster] onder meer als volgt aan [werkgever] bericht:
“Ik verzoek u een verklaring te geven voor het -op het oog onrechtvaardige- onderscheid dat uw bedrijf maakt tussen haar werknemers ten aanzien van pensioenvoorzieningen. Ik kondig u reeds nu voor alsdan aan dat, indien u naar de mening van cliënte geen acceptabele argumenten geeft voor het gemaakte onderscheid, cliënte de zaak in rechte aanhangig zal maken, tenzij u de bestaande onrechtvaardige en rechtsongelijke situatie ongedaan maakt.”
2.10 In dit geding vordert [werkneemster], kort gezegd, primair veroordeling van [werkgever] tot (met ingang van 8 april 1976) opname van [werkneemster] in de pensioenvoorziening alsmede tot betaling van de voor die opname geldende inkoopsom; subsidiair vordert zij een verklaring voor recht dat [werkgever] gehouden is aan haar een schadevergoeding te betalen van zodanige aard en omvang dat daarmee de schade van [werkneemster] als gevolg van het gemis van pensioenopbouw vanaf 8 april 1976 wordt gecompenseerd.
2.11 [werkneemster] legt aan haar vorderingen, kort gezegd, ten grondslag dat [werkgever] structureel vrouwelijke parttimers, onder wie [werkneemster], van de pensioenregeling bij [werkgever] uitsluit. [werkgever] stelt zich op het standpunt dat slechts in haar grafisch bedrijfsonderdeel sprake is van verplichte aansluiting bij de pensioenregeling en betwist overigens dat er sprake is van discriminatie. Voorts voert [werkgever] aan dat de vordering van [werkneemster] is verjaard.
2.12 Bij vonnis van 27 juni 2002 heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor het verstrekken van inlichtingen door partijen. In dat vonnis overwoog de rechtbank onder meer dat [werkneemster] niet gevolgd kan worden in haar stelling dat [werkgever] haar op grond van de door haar uitgeoefende functie bij het Pensioenfonds Grafische Bedrijven (PGB) had dienen aan te melden.
2.13 Bij vonnis van 14 november 2002 werd [werkgever] toegelaten te bewijzen, kort gezegd en onder meer, dat zij aan alle werknemers, meer in het bijzonder aan [werkneemster], heeft aangeboden een pensioenvoorziening te treffen. In dit vonnis overwoog de rechtbank onder meer, dat [werkgever] bij de uitvoering van haar pensioenbeleid feitelijk onderscheid heeft gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers. Met betrekking tot het door [werkgever] gedane beroep op verjaring gaf de rechtbank als voorlopig oordeel, dat dit beroep geen hout lijkt te snijden.
2.14 De zevende grief van [werkgever], welke betrekking heeft op haar beroep op verjaring van de vorderingen van [werkneemster], is van de verste strekking. Na deze grief is de grief in het incidenteel appèl van [werkneemster], waarmee zij betoogt dat zij, gelet op de door haar uitgeoefende functie, onder de verplichte aansluiting bij het PGB viel, van de verste strekking. Het hof behandelt daarom eerst grief 7 van [werkgever], die, zoals hierna blijkt, faalt en vervolgens de door [werkneemster] opgeworpen grief.
In het principaal appèl voorts:
3.1 Met grief 7 betoogt [werkgever] dat de vorderingen van [werkneemster] verjaard zijn. Zij voert daartoe aan dat uit de inhoud van de hiervoor in de rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 vermelde brieven van de echtgenoot van [werkneemster], alsmede uit de eigen stellingname van [werkneemster] ten processe, daarop neerkomend dat zij in ieder geval in 1995 ondubbelzinnig aan [werkgever] te kennen heeft gegeven dat zij voor deelname aan de pensioenregeling in aanmerking wenste te komen, volgt dat [werkneemster] in 1995 bekend was zowel met de door haar gestelde schade (kort gezegd: de financiële gevolgen van het feit dat zij, ondanks het bestaan van het recht op deelname aan de pensioenregeling, niet in de pensioenregeling was opgenomen) alsook met de aansprakelijke persoon ([werkgever]). Het hof overweegt hieromtrent als navolgend.
3.2 Hetgeen [werkgever] gesteld heeft is onvoldoende om op grond daarvan te kunnen concluderen dat [werkneemster] reeds in 1995 daadwerkelijk bekend was met haar vordering. Uit de inhoud van de hiervoor genoemde brieven en de eigen stellingname van [werkneemster] kan, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, slechts volgen dat (de echtgenoot van) [werkneemster] destijds om informatie verzocht en voorts vroeg of de mogelijkheid tot deelname aan de pensioenregeling bestond. Ook uit hetgeen [werkgever] overigens heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat [werkneemster] reeds in 1995 daadwerkelijk met de schade bekend was. Zulks betekent dat het hof het door [werkgever], overigens slechts in algemene bewoordingen gestelde, gedane bewijsaanbod op dit punt passeert als niet dienstig voor de instructie van de zaak op het onderhavige punt. De grief faalt mitsdien.
In het incidenteel appèl voorts:
4.1 De grief in het incidenteel appèl van [werkneemster] strekt ten betoge dat indien [werkgever] de werkelijke werkzaamheden van [werkneemster] aan het PGB had doorgegeven, [werkgever] verplicht zou zijn geweest om [werkneemster] te laten deelnemen aan de bedrijfspensioenregeling bij PGB.
4.2 [werkneemster] voert hiertoe, kort gezegd, aan dat haar werkzaamheden in de beginperiode van haar dienstverband bestonden uit het typen van teksten op een composer en daarna op een ponsband, dat die teksten door haar vervolgens werden afgedraaid en ontwikkeld en dat fouten werden verbeterd door de betreffende regel of het betreffende woord opnieuw uit te typen, waarna de verbetering over de foute delen werd geplakt. Voorts voert [werkneemster] aan dat in verband met het feit dat de apparatuur in de loop der tijd geavanceerder werd, haar functie wijzigde van typiste, via beeldschermtypiste naar fotozetter en dat haar werk bestond uit het zetten van teksten. Daarnaast voert [werkneemster] aan dat zij binnen het bedrijf van [werkgever] vaak de werkzaamheden van de heer [S], die aan de verplichte pensioenregeling bij GBF deelnam, bij diens afwezigheid overnam. Tevens voert [werkneemster] aan dat mevrouw [M] de functie van fotozetter had en dat mevrouw [M] zich bezig hield met tekst, kader, regelafstand en afbeeldingen van advertenties.
4.3 [werkgever] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat [werkneemster] werkzaamheden verrichtte als door [werkneemster] beschreven. Het hof gaat er derhalve vanuit dat [werkneemster] bij [werkgever] werkzaamheden verrichtte als door [werkneemster] beschreven. Het hof kwalificeert de aard van deze werkzaamheden op het eerste gezicht als grafisch, waarbij nog komt dat [werkgever] zelf de werkzaamheden van [werkneemster] (mede) omschrijft als het “zetten van teksten”. Voorts heeft [werkgever] niet betwist dat [werkneemster] werkzaamheden van de heer [S], die fotozetter was en aan de verplichte pensioenregeling bij GBF deelnam, waarnam.
4.4 Teneinde de merites van de grief van [werkneemster] nader te kunnen beoordelen dient het hof te beschikken over de tekst van de CAO’s en van de pensioenregeling(en) bij GBF zoals die ten tijde van het dienstverband luidden. Het hof zal hiertoe de zaak naar de rol verwijzen, opdat [werkgever] die tekst(en) in het geding kan brengen. [werkgever] dient daarbij tevens aan te geven of die CAO’s al dan niet algemeen verbindend zijn verklaard. Het hof behoeft tevens een nadere toelichting van [werkneemster] over het antwoord op de vraag hoe het door haar primair onder I en II gevorderde bij GBF kan worden gerealiseerd. [werkneemster] kan zulks doen bij akte ter rolle, tegelijk met haar uitlating over de door [werkgever] in het geding te brengen CAO’s en pensioenregeling(en). Vervolgens kan [werkgever] reageren op de door [werkneemster] te geven uitlating over het door haar primair gevorderde.
In het incidenteel appèl:
-verwijst de zaak naar de rol van donderdag 8 juli 2004 ter fine als vermeld in rechtsoverweging 4.4;
In het pricipaal en incidenteel appèl:
-houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Wild, Schuering en Husson en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2004 in aanwezigheid van de griffier.