ECLI:NL:GHSGR:2005:AS2249

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
65-R-04
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Dusamos
  • A. Gerretsen-Visser
  • J. Scheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten DNA-onderzoek in ontkenning vaderschap en verdeling proceskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 5 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kosten van een DNA-onderzoek in het kader van een ontkenning van vaderschap. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de kosten van het DNA-onderzoek betwist en stelde dat deze uit 's Rijks schatkist betaald moesten worden, aangezien de ontkenning van het vaderschap door de man door haar was erkend. De rechtbank had eerder een DNA-onderzoek gelast, wat de moeder als nodeloos beschouwde. Ze voerde aan dat de rechtbank artikel 237 Rv onjuist had uitgelegd en dat de verdeling van de kosten op grond van artikel 244 lid 2 Rv niet correct was, omdat zij niet de verzoekende partij was.

Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had gehandeld. Bij ontkenning van het vaderschap is er sprake van een rechtsgevolg dat niet ter vrije beschikking van partijen staat, wat betekent dat de rechter ambtshalve bewijs kan verlangen, ook al is de ontkenning niet betwist. De kosten van het bewijs kunnen niet door de staat worden betaald, en de opvatting van de moeder dat de kosten uit 's Rijks schatkist moeten worden voldaan, vond geen steun in de wet. Het hof wees ook de subsidiaire argumenten van de moeder af, waarbij het benadrukte dat de proceskosten tussen partijen kunnen worden gecompenseerd, ongeacht gelijk of ongelijk, gezien de ex-echtelijke relatie tussen de moeder en de man.

De moeder was van mening dat zij geen partij was, maar enkel belanghebbende, en dat het onredelijk was om haar te veroordelen tot de kosten van het onderzoek. Het hof stelde echter vast dat er familierechtelijke betrekkingen waren ontstaan door de geboorte van de dochter tijdens het huwelijk, en dat er hoge eisen aan een procedure tot ontkenning van het vaderschap gesteld moeten worden. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van nodeloos gemaakte kosten en dat de moeder wel degelijk partij was in deze procedure. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de bestreden beschikking van de rechtbank voor wat betreft de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap, maar vernietigde het de beslissing over de verdeling van de kosten van het DNA-onderzoek.

Uitspraak

Uitspraak : 5 januari 2005
Rekestnummer : 65-R-04
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 02-3425
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. G.V. van der Bom,
tegen
[benadeelde partij],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. mr. K. Blonk,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen
minderj[dochter]dochter] [achternaam],
kantoorhoudende te [woonplaats],
hierna te noemen: bijzonder curator;
2. Ressortparket ‘s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP
De moeder is op 22 januari 2004 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 29 oktober 2003.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 2 februari 2004, 30 augustus 2004 en 2 november 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Bij schrijven van 16 juni 2004 heeft de advocaat-generaal namens het Ressortparket laten weten af te zien van het nemen van een conclusie.
Op 3 november 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen is: de advocaat van de moeder, mr. D. den Hollander. De moeder en de man zijn, hoewel daar-toe behoor-lijk opge-roepen, niet versche-nen.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Tijdens het huwelijk met de man is op [geboortedatum] uit de moeder geboren de minderjarige [dochter], hierna te noemen: [dochter].
Op 24 oktober 2002 heeft de man bij de rechtbank te Rotterdam een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man over [dochter] ingediend.
Op 26 maart 2003 heeft het Openbaar Ministerie geconcludeerd tot inwilliging van het verzoek.
Bij beschikking van 28 mei 2003 heeft de rechtbank te Rotterdam een vaderschapsonderzoek gelast ter beantwoording van de vraag of de man de biologische vader is van [dochter].
Op 2 september 2003 zijn de resultaten van het vergelijkend bloedonderzoek ter griffie van de rechtbank ingekomen.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ontkenning van het vaderschap van de man over [dochter] gegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank onder meer de proceskosten en de kosten van het DNA-onderzoek tussen partijen gecompenseerd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De moeder verzoekt (het hof leest:) de bestreden beschikking te bekrachtigen voor wat betreft de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [dochter] en het zenden van een afschrift van de beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats] op de voet van het bepaalde in artikel 1:20e lid 1 BW, doch te vernietigen ten aanzien van de verdeling van de kosten van het DNA-onderzoek. De moeder verzoekt geen der partijen te veroordelen tot het betalen van enige kosten en voor zover het hof wel één der partijen wenst te veroordelen tot het betalen van die kosten, te bepalen dat de man deze kosten geheel dient te dragen. Eén en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2. De moeder stelt dat de rechtbank nodeloos een DNA-onderzoek heeft gelast, gelet op het feit dat de ontkenning van het vaderschap door de man door de moeder werd erkend. De kosten van dit onderzoek dienen derhalve uit ’s Rijks schatkist te worden voldaan en niet ten laste van de moeder of de man te komen.
Subsidiair is de moeder van mening dat de rechtbank artikel 237 Rv op onjuiste wijze heeft uitgelegd. Niemand is immers in het ongelijk gesteld.
Meer subsidiair stelt de moeder dat de verdeling op grond van artikel 244 lid 2 Rv onjuist is geschied. Het is weliswaar een discretionaire bevoegdheid van de rechter, doch de moeder was niet de verzoekende partij. Dat zij nu moet meebetalen aan een onderzoek dat ook nog eens overbodig was, is niet redelijk. Als iemand al de kosten moet dragen, dan is dat de man die de zaak aanhangig heeft gemaakt.
3. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. Bij ontkenning van het vaderschap gaat het om een rechtsgevolg dat niet ter vrije beschikking van partijen staat. Dit betekent dat de rechter zonodig ambtshalve bewijs kan verlangen, ook al is de ontkenning van het vaderschap niet betwist. Over de kosten van het bewijs kunnen afspraken worden gemaakt, doch deze worden niet door de staat betaald. De opvatting van de moeder dat de kosten van het onderzoek uit ’s Rijks schatkist voldaan dienen te worden, vindt geen steun in de wet.
Ook het subsidiair gestelde door de moeder slaagt niet. Krachtens artikel 237 Rv kan de rechter de proceskosten tussen partijen geheel of gedeeltelijk compenseren, ongeacht gelijk of ongelijk, nu de moeder en de man ex-echtgenoten zijn.
Het gestelde door de moeder dat zij in deze geen partij is doch uitsluitend belanghebbende en het daarom niet redelijk is om haar in de - volgens haar nodeloos gemaakte - kosten te veroordelen, treft evenmin doel. Tussen de man en [dochter] zijn familierechtelijke betrekkingen ontstaan doordat [dochter] werd geboren tijdens het huwelijk van de moeder en de man. Gelet op de belangrijke rechtsgevolgen, zowel voor het kind als voor diens bloed- en aanverwanten, die zijn ontstaan uit deze familierechtelijke status dienen aan een procedure tot ontkenning van het vaderschap hoge eisen te worden gesteld. Het slagen van een dergelijke actie kan immers leiden tot vaderloosheid. Het hof is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van nodeloos gemaakte kosten en dat de moeder wel degelijk partij is in deze.
4. Gelet op het bovenstaande dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Gerretsen-Visser en Scheij, bijge-staan door mr. Quarles van Ufford-van Waning als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 5 januari 2005.