ECLI:NL:GHSGR:2005:AS6274

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1282 KA
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. In 't Velt-Meijer
  • A. Beyer-Lazonder
  • J. Brinkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een werkgever en een werkneemster betreffende kennelijk onredelijk ontslag. De werkneemster, die van 1 december 1994 tot 1 oktober 2002 als administratief medewerkster bij de werkgever in dienst was, vorderde een schadevergoeding van € 44.446,15 bruto na haar ontslag op 1 oktober 2002. De rechtbank had haar echter slechts een bedrag van € 16.287,-- bruto toegewezen. De werkneemster stelde dat het voor haar onmogelijk was om onder dezelfde voorwaarden een nieuwe baan te vinden, vooral omdat zij parttime werkte in verband met de zorg voor haar dochter. De werkgever voerde aan dat de financiële situatie van het bedrijf slecht was en dat ontslag noodzakelijk was.

Het hof oordeelde dat de werkgever bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen vergoeding had aangeboden of betaald, wat een belangrijke factor was in de beoordeling van de onredelijkheid van het ontslag. Het hof erkende dat het voor een werkneemster die parttime werkt na de geboorte van een kind moeilijker is om een nieuwe baan te vinden. Het hof concludeerde dat de gevolgen van het ontslag voor de werkneemster te ernstig waren in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarom werd het ontslag als kennelijk onredelijk beoordeeld.

Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding hield het hof rekening met het feit dat de werkneemster langer nodig zou hebben om een nieuwe baan te vinden. Uiteindelijk werd de schadevergoeding vastgesteld op € 3.500,-- bruto, aanzienlijk lager dan het door de rechtbank toegewezen bedrag. Het hof compenseerde ook de proceskosten, zodat elke partij de eigen kosten droeg. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en de vordering van de werkneemster tot het vastgestelde bedrag werd toegewezen.

Uitspraak

Uitspraak: 7 januari 2005
Rolnummer: 03/1282 KA
Rolnummer rechtbank: 308389/02.4787
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[WERKGEVER].,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats],
kantoorhoudende te [plaatsnaam],
appellante,
hierna te noemen: [werkgever],
procureur: mr. J.J.M. van Lint,
tegen
[WERKNEEMSTER],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [werkneemster],
procureur: mr. H.J.A. Knijff.
Het verloop van het geding
Bij exploot van 17 september 2003 is [werkneemster] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 juni 2003 door de rechtbank te 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met produc-ties) heeft [werkgever] tien grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door [werkneemster] bij memorie van antwoord (met productie) zijn bestreden. Op
17 december 2004 hebben partijen gepleit, waarbij voor [werkgever] haar procureur het woord heeft gevoerd aan de hand van een pleitnota en voor [werkneemster] mr. R.J.R.M. de Bok, advocaat te Rotterdam, zonder pleitnota. [werkgever] heeft haar pleitnota overgelegd.
Tenslotte partijen hebben onder overlegging van de stukken arrest gevraagd.
De beoordeling
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder het kopje "Feiten" van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, nu die vaststelling als zodanig in hoger beroep niet wordt bestreden.
2. Het gaat samengevat om het volgende.
2.1. [werkneemster], geboren in 1967, is van 1 december 1994 tot 1 oktober 2002, met een korte onderbreking in februari 1998, als administratief medewerkster in dienst geweest van [werkgever], een visgroothandel. Haar salaris bedroeg bij een dienst-verband van 50 % laatstelijk € 1.750,-- per maand, exclusief dertiende maand, vakantietoeslag, pensioenvoorziening en andere emolumenten.
2.2. Tot augustus 2001 heeft [werkneemster] fulltime gewerkt. Daarna is zij parttime gaan werken in verband met de geboorte van haar dochter.
2.3. Binnen de kring van opvolgende aandeelhouder en bestuurders van [werkgever] hebben zich een aantal grote conflicten voorgedaan.
2.4. Op 8 juli 2002 heeft [werkgever] bij het CWI een ontslagvergunning voor [werkneemster] aangevraagd op grond van bedrijfseconomische redenen, een gevolg van wanbeleid van diverse managers. Na verkregen vergunning heeft [werkgever] aan [werkneemster] ontslag aangezegd tegen 1 oktober 2002. De laatste twee maanden van het dienstverband heeft [werkneemster] geen werk meer verricht.
2.5. [werkneemster] heeft op grond van kennelijk onredelijk ontslag een vergoeding van (primair) € 44.446,15 bruto gevorderd. De rechtbank heeft een bedrag van € 16.287,-- bruto toegewezen.
3.1. De grieven I tot en met VI hebben betrekking op de overwegingen en het daarop volgende oordeel van de rechtbank, dat sprake is van kennelijk onredelijke ontslag. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.2. [werkneemster] heeft zich bij haar vordering gebaseerd op lid 2 sub b van artikel 7:681 BW inhoudende, dat mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.
3.3. Zij heeft ter onderbouwing van haar vordering het volgende aangevoerd.
Het is voor haar niet mogelijk, gelet op haar parttime werken in verband met de verzorging van haar dochtertje, onder dezelfde voorwaarden, op hetzelfde niveau, parttime gedurende hetzelfde aantal uren en op dezelfde dagen en dicht bij huis elders een baan te vinden. Zij heeft bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen enkele vergoeding of andere regeling ter compensatie van [werkgever] ontvangen. De gestelde slechte toestand van de onderneming komt voor rekening en (bedrijfs)-risico van [werkgever]. Tenslotte betwist zij, dat de finan-ciële toestand van [werkgever] deplorabel is en dat sprake is van een - feitelijk - in liqui-datie verkeren.
3.4. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat, dat [werkgever] bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] geen vergoeding aan haar heeft aange-bo-den of betaald. Voorts is het van algemene bekendheid, dat het voor een werkneemster, die parttime is gaan werken na de geboorte van een kind en het kind vervolgens op een aantal (werk)dagen per week zelf wil verzorgen, moei-lijker is om een nieuwe baan te vinden dan iemand die zich fulltime aanbiedt. Dit geldt ook voor [werkneemster].
3.5. Voorts overweegt het hof, dat het (niet betwiste) feit dat de partner van [werkneemster] over vermogen en een goed inkomen beschikt, niet maakt dat de gevolgen van het ontslag voor [werkneemster] om die reden niet ernstig zouden kunnen zijn. Het hebben van een baan en het verwerven van een eigen inkomen en het daarmee hebben van een financieel onafhankelijke positie, ook al is die summier, zoals door [werkneemster] ter zitting naar voren gebracht, acht het hof een redelijk belang, dat meetelt in de belangenafweging. Daaraan doet niet af, dat [werkneemster] een WW-uitkering geniet, nu dit altijd een lager bedrag is dan het tevoren verdiende inkomen.
3.6. Wat de belangen van [werkgever] betreft, overweegt het hof als volgt.
Vaststaat, dat [werkgever] eigendom is van [werkgever] Holding B.V. en dat deze Holding op haar beurt eigendom is van Van Caem Klerks Group B.V. Tevens staat vast, dat [werkgever] niet in juridische zin in liquidatie is. Het hof acht op grond van de overgelegde stukken aannemelijk geworden, dat de bedrijfsresultaten in 2002 ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] slecht waren, dat alle werknemers toen reeds vertrokken waren en dat de bedrijfsactiviteiten tot het minimum, te weten het verkopen van oude voorraden, zijn teruggebracht. Het wordt echter, zoals ter zitting van de zijde van [werkgever] werd verklaard, door de uiteindelijke eigenares van [werkgever] opportuun geacht [werkgever] niet te laten failleren of juridisch te liquideren. De nog voortdurende huurovereenkomst voor het voor-malige kantoorpand van [werkgever] wordt nage-komen en het door de kredietinstelling van [werkgever] opgevorderde krediet is afgelost. Onder deze omstandigheden had [werkgever] zeker een belang bij het ontslag van [werkneemster], maar had zij ondanks haar negatieve vermogen wel enige financiële armslag.
3.7. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel, dat, gelet op het ontbreken van enige vergoeding, de duur van het dienstverband - waarbij het hof de korte onderbreking van het dienstverband in 1998 als te gering buiten beschouwing laat - en het feit, dat het voor [werkneemster] moeilijker is dan voor de gemiddelde werknemer om een baan te vinden enerzijds en het belang van [werkgever] bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst anderzijds, sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. De grieven I tot en met VI falen.
4. Daarmee komt het hof toe aan het bepalen van de hoogte van de aan [werkneemster] toe te kennen schadevergoeding. [werkgever] heeft het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de schadevergoeding bestreden met de grieven VII en VIII. De hoogte van de toe te kennen schadevergoeding houdt verband met het feit, dat [werkneemster] er langer over zal doen dan een ander om een baan te vinden. Het hof is van oordeel, dat van [werkneemster] daarbij enige flexibiliteit mag worden verwacht. Voor zover het vinden van ander werk extra wordt bemoeilijkt door de specifieke eisen, die [werkneemster] aan dat werk stelt, dient dat bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding buiten beschouwing te worden gelaten. Dat brengt het hof er toe de schadevergoeding op een veel lager bedrag vast te stellen dan het bedrag dat door de rechtbank is toegewezen. Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof een bedrag van € 3.500,-- bruto een billijke vergoeding. De grieven VII en VIII slagen.
5. Grief IX heeft betrekking op de kostenveroordeling waaronder de kosten van de door [werkneemster] gelegde beslagen. Deze grief gaat op. Het hof is van oordeel, dat de kostenveroor-deling niet in stand kan blijven en dat de kosten gecompenseerd moeten worden in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt. [werkneemster] krijgt van haar aanvankelijke vordering slechts een gering deel toegewezen, zodat beide partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld.
6. Grief X, die beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen, heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
7. De slotsom is, dat het bestreden vonnis vernietigd zal worden en dat de vordering van [werkneemster] tot voormeld bedrag zal worden toegewezen en voor het overige zal worden afgewezen. Bij deze uitkomst past niet alleen in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep een compensatie van proceskosten.
De beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van 18 juni 2003 van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, tussen partijen gewezen,
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [werkgever] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [werkneemster] te betalen de somma van € 3.500,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 oktober 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
- compenseert de proceskosten zowel in eerste instantie als in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. In 't Velt-Meijer, Beyer-Lazonder en Brinkman en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2005 in aanwezigheid van de griffier.