ECLI:NL:GHSGR:2005:AS6275

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/694 KA
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Wild
  • A. Beyer-Lazonder
  • J. van Coeverden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en psychische stoornis van werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer, hierna te noemen [werkneemster], die op 20 oktober 2000 op staande voet is ontslagen door haar werkgever, hierna te noemen [werkgever]. De werknemer heeft in hoger beroep gesteld dat het ontslag onterecht was, omdat zij ten tijde van het ontslag leed aan een psychische stoornis die haar in staat stelde om haar wil vrijelijk te bepalen. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft de feiten en omstandigheden rondom het ontslag onderzocht, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de werknemer gedurende haar dienstverband van 35 jaar goed functioneerde en geen eerdere psychische klachten had. De werknemer heeft in hoger beroep zes grieven ingediend tegen eerdere vonnissen van de kantonrechter te Rotterdam, die haar vorderingen in eerste aanleg had afgewezen.

Het hof heeft de grieven van de werknemer in het principale appèl gedeeltelijk gegrond verklaard. Het hof oordeelde dat de werkgever niet kon volhouden dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag op staande voet. Het hof heeft vastgesteld dat de werknemer op het moment van het ontslag niet in staat was om haar wil vrijelijk te bepalen, en dat de werkgever niet had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag. Het hof heeft het ontslag op staande voet vernietigd en de werkgever veroordeeld tot betaling van het salaris van de werknemer over de periode van 18 maanden na het ontslag, met wettelijke verhoging en rente.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van de psychische gesteldheid van werknemers bij ontslagprocedures en de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagverzoeken, vooral wanneer er twijfels zijn over de wilsonbekwaamheid van de werknemer. Het hof heeft ook de proceskosten ten laste van de werkgever gesteld, aangezien de werknemer in overwegende mate in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

Uitspraak: 14 januari 2005
Rolnummer: 03/694 KA
Zaaknummer rechtbank: 353930 CV EXPL 01-9342/ww
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[WERKNEEMSTER],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: [werkneemster],
procureur: mr. R. van Kessel,
tegen
[WERKGEVER],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellante in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: [werkgever],
procureur: mr. P.W.H.M. Willems.
Het geding
Bij exploot van 15 mei 2003 is [werkneemster] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 15 augustus 2001, 4 december 2001, 14 mei 2002 en 18 februari 2003 door de kantonrechter te Rotterdam c.q. de recht--bank te Rotterdam, sector kanton, gewezen tussen partijen.
[werkneemster] heeft bij memorie van grieven in totaal zes grieven tegen de von-nis-sen van 4 december 2001 en 18 februari 2003 aangevoerd. De in deze memo-rie aangekondigde producties A t/m E heeft het hof daarbij niet aange-troffen, noch in het griffiedossier, noch in de door partijen overgelegde proces-dos-siers.
[werkgever] heeft bij memorie van antwoord tevens incidenteel appèl de grieven van [werkneemster] bestreden en op haar beurt in totaal twee grieven aangevoerd, één te-gen het vonnis van 14 mei 2002 en één tegen het vonnis van 18 februari 2003.
[werkneemster] heeft vervolgens de grieven van [werkgever] bij memorie van antwoord (met producties) in het incidenteel appèl bestreden.
Ten--slotte hebben partijen de processtukken gefourneerd en arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
in het principaal appèl en in het incidenteel appèl
1. [werkneemster] heeft geen grieven gericht tegen de vonnissen van 15 augustus 2001 en 14 mei 2002, zodat zij in haar appèl tegen die vonnissen niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de kantonrechter onder 2.1 t/m 2.6 van het vonnis van 4 december 2001 zijn vast-gesteld, nu deze als zodanig in ho-ger beroep niet wor-den be-streden.
2. Het gaat - kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang - om het volgende.
2.1. [werkneemster], geboren op 30 september 1946, is op 1 mei 1965 in dienst ge-treden bij de rechtsvoorgangster van [werkgever]. Sedert mei 1991 bekleedde zij de functie van chef interne dienst en was zij verantwoordelijk voor de facilitaire dienst-verlening. Haar salaris bedroeg laatstelijk f 7.130,= bruto per maand, exclusief emo-lumenten.
2.2. [werkgever] heeft [werkneemster] op vrijdag 20 oktober 2000 op staande voet ont-slagen. De ter bevestiging daarvan gezonden brief van die datum bevat onder meer de navolgende tekst:
“Hiermee bevestigen wij het onderhoud dat ondergetekende op 20 oktober jl., in aanwezigheid van mevrouw [F], met u had.
In dit onderhoud is vastgesteld dat u zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van eigendommen van de werkgever en bedrog inzake het indienen van declaraties.
Meer concreet gaat het om het volgende.
Op 19 oktober jl. heeft een gesprek plaatsgevonden tussen u, uw medewerkers en on-der-getekende. Dit gesprek is gearrangeerd door uw medewerkers, die met u een gesprek aan wilden gaan over een lijst met vermiste eigendommen van de werkgever. Het gaat om door u bestelde artikelen, die van de afdeling verdwenen zijn.
In het gesprek met uw medewerkers en ondergetekende heeft u afgesproken dat u, samen met ondergetekende, een onderzoek zou verrichten naar de vermissingen. Bij uw mede-wer-kers bestond toen reeds het vermoeden dat u eigendommen van de werkgever ver-duis-terd zou hebben.
Op 19 oktober jl. heeft ondergetekende ’s middags telefonisch contact met u gehad over het te starten onderzoek naar de vermissingen. Tijdens dit gesprek heeft u bekend dat u de volgende zaken zonder toestemming van de werkgever mee naar huis heeft genomen:
? Inkjet cartridge Hpc6615d no. 15 zwart
? Inkjet cartridge Hpc6625 no. 17 kleur
? Ordners prestige 5 stuks wit
? Ordners prestige 5 stuks lichtgrijs
? Rol 66 m kleefband 50 mm papier
? Rol 66 m kleefband 12,7 mm
? Telefoon (waarvan het abonnement op kosten van de naam van de werkgever staat)
De waarde van deze zaken is berekend op fl. 350,00.
Tevens heeft u toegegeven dat u diverse malen op de namen van uw medewerkers de-cla-ra-ties hebt ingediend bij de financiële administratie, zodat u de declaraties zelf kon on-der-te-kenen. U heeft hier ernstig misbruik gemaakt van uw positie en de werkgever opzettelijk misleid.
(…)
Overigens zal door de bedrijfsrecherchedienst naar de rest van de lijst van vermiste eigen-dom-men en verdachte bestellingen, waaronder een telefoon voor hardhorenden en een mo--biele telefoon (met een geschatte waarde van meer dan fl 1000,00) nader onderzoek wor-den ingesteld.
Van de verduistering is aangifte bij de politie gedaan.
(…)”
2.3. [werkneemster], die voormelde zaken bij [werkgever] heeft ingeleverd op maandag 23 oktober 2000, heeft in haar brief van die datum onder meer verzocht om haar - naar het hof begrijpt: in plaats van het ontslag op staande voet - ontslag op eigen verzoek te verlenen (hierna: “het ontslagverzoek”). Daarop heeft [werkgever] per brief van 23 oktober 2000 laten we-ten met dat verzoek in te stemmen en haar per 20 oktober 2000 ont-slag te zul-len verlenen.
2.4. [werkneemster] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het verleen-de ontslag op staande voet nietig is, aangezien geen sprake was van een dringen-de reden. Voorts is zij van mening dat zij niet aan haar voormelde ontslagverzoek kan worden gehouden, aangezien zij op dat moment niet in staat was om haar wil te bepalen. Zij heeft op die gronden in eerste aanleg onder meer doorbetaling van haar salaris c.a. met wettelijke verhoging en -rente gevorderd tot het moment waar---op het dienst-ver-band rechtsgeldig zal zijn geëindigd.
2.5. In het vonnis van 14 mei 2002 is - na bewijslevering - geoordeeld dat [werkneemster] destijds niet in staat was haar wil te bepalen en dat zij niet aan haar ver-zoek om ontslagverlening kan worden gehouden. Voorts is in het eindvonnis van 18 fe-bru-ari 2003 geoordeeld dat sprake was van een dringende reden, zodat het dienstverband door het ontslag op staan-de voet rechtsgeldig is geëindigd. De vorderingen van [werkneemster] zijn afgewe-zen.
2.6. Naar aanleiding van een verzoekschrift van [werkgever] van 22 mei 2003 heeft de recht-bank Rotterdam, sector kan-ton, locatie Rotterdam, bij beschikking van 8 au-gus-tus 2003 de arbeidsovereenkomst tussen partijen voorwaardelijk, namelijk voor het geval deze op dat moment nog bestond, ontbonden we-gens verandering van omstandigheden per 1 september 2003 onder toekenning van een vergoeding aan [werkneemster] van € 43.000,= bruto.
3. De grieven in het principale appèl alsmede de devolutieve werking daarvan bren--gen mee dat het geschil in volle omvang door het hof moet worden beoor-deeld. Uit praktische overwegingen zal het hof de in deze zaak te beant-woorden vragen (zoals hierna vermeld) achtereenvolgens behandelen. Zoals hierna zal blijken behoeft het incidentele appèl (dat -kort gezegd- betrekking heeft op de psychische stoornis en de dringende reden) daarna geen afzonderlijke behan-deling meer.
Psychische stoornis?
4. Het hof zal eerst beoordelen of [werkneemster], zoals zij heeft gesteld en [werkgever] heeft betwist, ten tijde van het ontslagverzoek leed aan een zodanige psychische stoornis dat zij niet in staat was om ter zake vrijelijk haar wil te bepalen. Met de kan---tonrechter beantwoordt het hof deze vraag bevestigend. Daarbij is het navol-gen-de in aan-mer-king genomen.
4.1. Het rapport van dr. Frijns, psychiater, van 29 ja-nu-ari 2002 beantwoordt deze vraag bevestigend en geeft daarbij een naar het oor-deel van het hof plausibele ver-kla-ring voor die conclusie. Door [werkgever] is niet gesteld dat dr. Frijns op psychi-a-trisch terrein niet vol-doen-de deskundig zou zijn. Dr. Frijns heeft klaarblijke-lijk geen aan-lei-ding gezien om aan de oprechtheid van [werkneemster] tijdens het onder-zoek te twijfelen. Gesteld noch gebleken is dat [werkneemster] zou hebben gefa-buleerd.
4.2. [werkgever] heeft op zich ook niet weersproken dat [werkneemster], zoals in het rapport van dr. Frijns is vermeld, zich vóór het ontslag op staande voet terecht heeft om-schreven als een punctuele vrouw, een perfectioniste, dat zij vaak te horen kreeg dat zij een goede organisator was, dat zij werd gewaardeerd voor haar werk, dat zij alleen goede beoordelingen heeft, dat zij haar werk altijd met plezier heeft ge-daan en dat zij geen eerdere psychische klachten of spannings-klachten heeft ge-had.
4.3. Het gedrag van [werkneemster] in de bewuste periode rond 23 okto-ber 2000, waarop de conclusie van dr. Frijns blijkens zijn rapport mede is ge-ba-seerd, wordt on-der-steund door de overgelegde, en als zodanig niet weer-spro-ken, verklaring van me-vrouw [W-F] bij wie [werkneemster] in het week-end direct voorafgaand aan het ontslagverzoek op bezoek was. Ook de overgelegde en op dit punt niet weersproken verklaring van de partner van [werkneemster] on-der-steunt een en ander.
4.4. Tot slot heeft de huisarts, tot wie [werkneemster] zich op 6 februari 2001 heeft ge-wend, in zijn overgelegde verklaring van laatstgenoemde datum en in de toe-lich---ting daarop van 11 januari 2002 een beeld geschetst dat in dezelfde lijn ligt als de constateringen en conclusie waartoe dr. Frijns is gekomen.
4.5. Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop tussen het ontslagverzoek en de eerste verklaring van de huisarts (bijna drie maanden) c.q. het onderzoek door dr. Frijns (circa 15 maanden) in dit geval - mede gelet op hetgeen door dr. Frijns is om-schre-ven ter zake van een oud psychotrauma dat door het gebeurde is ge-luxeerd alsmede de ten tijde van het onderzoek geconstateerde toen nog reste-rende aanwijsbare klachten - on-vol-doende om de daarin opgenomen conclusie niet ten volle aan voormeld oordeel ten grondslag te kunnen leggen.
Mag [werkgever] [werkneemster] houden aan het ontslagverzoek?
5.1. Het hof gaat er van uit dat de hierboven bedoelde psy-chische stoornis, waar-door [werkneemster] niet in staat was om haar wil vrijelijk te bepalen, voor [werkgever] ten tijde van het ontslagverzoek niet kenbaar is geweest, nu [werkneemster] in het licht van de inhoud van het ontslagverzoek onvoldoende heeft gesteld om tot een ander oordeel te komen. Voorts gaat het hof er van uit dat [werkgever] - weder-om gelet op de inhoud van het ontslagverzoek - ter zake ook geen eigen onder-zoeks-plicht had. Derhalve mocht [werkgever] in beginsel op het ontslagverzoek afgaan.
5.2. Het hof begrijpt uit de stellingen van [werkneemster] dat het volgens haar naar maat-staven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [werkgever] zich op het bepaalde in artikel 3:35 BW zou kunnen beroepen. [werkneemster] wijst er daartoe op dat [werkgever] als gevolg van dat wettelijk beschermde vertrouwen op het ontslag-ver-zoek niets heeft ge-daan of na-ge-la-ten waardoor [werkgever] bij ongedaan making van het ont-slagverzoek in een ongunsti-ger toestand zou komen te verkeren dan bij hand-having daarvan.
5.3. [werkgever] heeft dit laatste als zodanig niet weersproken en heeft ook geen feiten of om-standigheden aange-dragen die op dat punt tot een an-der oordeel nopen. Ge-let op het verstrekkende gevolg van het (ingewilligde) ontslagverzoek - het met succes aan-vech-ten van het ontslag op staande voet is in dat geval niet meer mo-ge-lijk; een WW-uit-kering zal in de regel niet worden verleend -- acht het hof voor-meld beroep van [werkneemster] dan ook gegrond, me-de gezien in het licht van het-geen hierna omtrent de matiging van de loon-vorde-ring wordt overwogen en be-slist. Derhal-ve mag [werkgever] [werkneemster] niet hou-den aan het ontslagverzoek.
Dringende reden?
6. Dan komt het hof thans toe aan de vraag of sprake was van een dringende re-den in de zin der wet. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend, waartoe het na-volgende wordt overwogen.
6.1. Anders dan [werkneemster] heeft betoogd, heeft de kantonrechter de be-wijs-last op juiste wijze verdeeld. Immers, [werkneemster] heeft niet weersproken dat zij de in de ontslagbrief bedoelde zaken mee naar huis had genomen zonder dat haar leiding-gevende, zijnde het hoofd personeelszaken, daarvoor concreet toe-stem-ming had gegeven. Voorts was niet in discussie dat zij meer dan eens een wijze van decla-re-ren had gevolgd waarmee, kort gezegd, één van de door [werkgever] voorgeschreven controlemomenten werd omzeild. In beginsel levert dat - ook naar het oordeel van het hof - een dringende reden voor ontslag op staande voet op, ook voor iemand die, zoals [werkneemster], een lang dienstverband heeft en overi-gens steeds goed heeft gefunctioneerd. Dat kan anders komen te liggen wanneer er sprake is van feiten of omstandigheden die als voldoende rechtvaardiging voor een en ander kunnen worden aangemerkt, maar de bewijslast daarvan rust op de-gene die zich daarop beroept.
6.2. Uit de getuigenverklaring van dhr. [J], die onweersproken van septem-ber 1995 tot 1 januari 1999 [werkneemster]s leidinggevende was, blijkt dat hij op de hoog-te was van de door [werkneemster] - en anderen - van tijd tot tijd ge-volgde wij-ze van declareren en dat hij daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt. Dat een der-gelijke gang van zaken bij (de rechtsvoorgangster van) [werkgever] geen uitzonde-ring was, blijkt ook uit de verkla-ringen van [W] en [R]. Daaraan doen niet af de verklaringen van andere getuigen die een en ander niet bevestigen danwel ver-kla-ren dat zij met een en ander niet bekend zijn. De verklaring van [werkneemster] als partijgetuige draagt in dit geval dus aan het bewijs bij. Voorts is niet ge-steld of gebleken dat het om andere dan relatief kleine bedragen ging, zodat het argu-ment “voor dergelijke bedragen wil ik mijn leidinggevende niet steeds lastig-val-len” het hof op zich niet onredelijk voorkomt. Tot slot is gesteld noch gebleken dat door [werkneemster] langs die afwijkende weg bedragen zijn gedeclareerd die daarvoor niet in aanmer-king kwamen. Van verrijking was derhalve geen sprake.
6.3. Uit de getuigenverklaring van dhr. [J] blijkt voorts dat hem bekend was dat [werkneemster] regelmatig thuis werkte en ook dat het door medewerkers mee naar huis ne--men van daartoe nuttige kantoorartikelen regelmatig voorkwam als-me-de dat dit bij leiding-ge-venden zoals [werkneemster] als een kwestie van vertrou-wen werd be-schouwd. Ook uit de verklaringen van dhr. [W] en mw. [R] komt in voldoende ma-te tot uit-drukking dat het bepaald geen uitzondering was dat kantoorartikelen ten be---hoeve van thuis werken werden meegenomen en dat dit ook in alle openheid plaats vond. Een en ander wordt door de verklaringen van de andere gehoorde ge-tuigen niet ont-kracht. Daarbij is in aanmerking genomen dat een feitelijk voor-ko-mende gang van zaken niet in beleid behoeft te zijn omgezet, en ook niet overal in het bedrijf be-hoeft voor te komen, om van invloed te zijn op de mate van verwijt-baarheid van gedrag van een werknemer. Dit wordt niet anders door een streng “aan de poort beleid” zoals door [werkgever] is aangevoerd, te weten dat er altijd een zgn. afvoerbon voor het passeren van de bedrijfspoort moet zijn. Immers, uit de ge-tuigenver-klaring van dhr. [L] - die van augustus 1999 tot september 2000 algemeen directeur was - blijkt dat dit in de praktijk niet voor alle be-drijfs--ei-gen--dommen geldt, namelijk niet voor veiligheidshelmen of -brillen en een bloknoot en potlood-punten die men achter zijn bureau gebruikt.
6.4. Nu vast is komen te staan dat [werkneemster] regelmatig ook thuis werkte, komt aan de orde of de door haar meegenomen zaken daarvoor in voldoende ma-te konden dienen om ter zake een rechtvaardiging te kunnen aanvaarden. Naar het oordeel van het hof kunnen ordners - zeker in een situatie waarin [werkneemster] onbetwist aan het verhuizen was en het van algemene bekendheid is dat er in dat kader opruimwerkzaamheden plegen te worden verricht - worden be-schouwd als passend bij de bij thuiswerken bestaande behoefte. Dat geldt even-zeer voor de twee rollen tape. Ook de twee - doorgaans in combinatie met elkaar gebruikte - cartridges vallen binnen de volgens het hof aanvaardbare marge. Het feit dat op dat moment bij haar thuis (nog) geen operationele printer beschikbaar was doet daaraan niet af, nu de wens om er (weer) een aan te schaffen in het licht van het huidige tijdsgewricht (in 2000) en de aard van de werkzaamheden - on-be-twist was [werkneemster] belast met het maken van budgetten en deed zij dat ook regelmatig (deels) thuis - zeer aannemelijk is. Dat [werkneemster] voormelde goe-de-ren, die zij zoals gezegd alle op 23 oktober 2000 weer bij [werkgever] heeft inge-le-verd, voor een ander dan zich zelf zou hebben meegenomen is gesteld noch ge-ble--ken.
6.5. Het feit dat [werkneemster] een mobiele telefoon van [werkgever] mee naar huis heeft genomen voor gebruik - gedurende circa drie weken - door haar partner op kosten van [werkgever] verdient zeker niet de schoonheidsprijs. Van haar had mogen worden verwacht dat zij dit, al was het alleen om iedere schijn van onjuist gedrag door haar als leidinggevende te voorkomen, op zijn minst tevoren aan haar lei-ding--gevende zou hebben gemeld. Uit de getuigenverklaring van dhr. [J] blijkt dat [werkneemster] min of meer zelfstandig de telefoons beheerde en dat hij wist dat zij met het uitlenen daarvan - ook om privé redenen, mits binnen redelijke gren---zen en na melding vooraf aan de leidinggevende - coulant omging. Uit de ge-tuigenverklaring van mw. [R] blijkt dat niet alleen [werkneemster] doch ook na haar vertrek bij [werkgever] ten behoeve van de Roparun, waaraan een delegatie van [werkgever] deelnam en hetgeen derhalve een gemengd zakelijk/privé-karakter had, diverse mobiele telefoons voor gebruik tijdens de wedstrijd werden meege-geven. Aan [werkgever] kan worden toegegeven dat dit niet vooraf gemelde gebruik door haar partner tijdens de verhuisperiode buiten de aangetoonde binnen het bedrijf voor-komende marge van coulance viel. Aan de andere kant kan niet gezegd worden dat dit in de gegeven omstandigheden een ernstig vergrijp is.
6.6. Het verwijt ter zake van de doventelefoon is evenmin als ernstig vergrijp aan de duiden. Immers, het toestel bevond zich nog bij [werkgever] en was dus nog niet door [werkneemster] meegenomen. Verder was zij zelf als contactpersoon op de bestelbon vermeld, zodat bij het declareren/doorbelasten de link met haar zonder meer zou (kunnen) worden gelegd. Ook hier geldt dat het beter ware geweest in-dien [werkneemster] een en ander tevoren aan haar leidinggevende zou hebben ge-meld, doch bij de beoordeling van het ontslag op staande voet legt dit geen groot gewicht in de schaal.
6.7. [werkneemster] was ten tijde van het ontslag op staande voet (23 oktober 2000) 54 jaar en had 35 jaar (overigens) vlekkeloos gefunctioneerd.
6.8. Het bedrijfsonderdeel waar [werkneemster] werkzaam was is in juni 2000 (on-ge-veer vier maanden vóór het ontslag) door [werkgever] overgenomen. Per 1 sep-tem-ber 2000 kreeg [werkneemster] een nieuwe leidinggevende ([naam]), die on-be-twist pas eind september 2000 een eerste kennismakingsgesprek met [werkneemster] heeft gevoerd. Het afgesproken vervolggesprek, dat zou gaan over de ta-ken en bevoegdheden van haar en haar afdeling, heeft niet plaatsge-vonden.
6.9. Alles bij elkaar genomen is het hof van oordeel dat voormelde feiten en om-standigheden onvoldoende zwaarwegend zijn om een dringende reden voor ont-slag op staande voet op te leveren, ook niet voor iemand met een leidinggevende positie zoals [werkneemster]. Daarbij is met name in aanmerking genomen dat de for-mele regels klaarblijkelijk op enkele plaatsen in de organisatie door een wat soe-peler praktijk waren “afgesleten” en dat dit onder andere ook bij dhr. [J]
- van september 1995 tot 1 januari 1999 [werkneemster]s leidinggevende - bekend was zonder dat daartegen werd opgetreden. Om-trent hetgeen nadien door de per-sonen die als haar leidinggevenden functioneerden - te weten achtereenvol-gens de heer [B], interim-directeur [J] en [nieuwe leidinggevende] - concreet hebben onder-nomen om de touwtjes ter zake strakker te trekken is - behalve de algemene waar--schu--wing dat er bij het passeren van de poort streng zal worden gecontro-leerd en dat iedereen dan een doorvoerpasje moet kunnen tonen - ver-der niets gesteld of ge-ble--ken, zodat het hof het er voor houdt dat dit niet is ge-beurd. Deze algemene waarschuwing is in dit geval niet doorslaggevend, nu uit de hierboven bedoelde ge-tuigenverklaring van [L] (zie sub 6.3), die zoals gezegd in die periode algemeen directeur was, blijkt dat het in de praktijk niet om een absoluut verbod ging. Dat er bij het zon-der doorvoerpasje door de poort meenemen van be-drijfs-eigendommen tot ontslag op staande voet is overgegaan, kan evenmin als zo--da-nig gelden, reeds omdat door [werkgever] niet is aangegeven om welke zaken het daar-bij ging en dus ook niet kan wor-den vastgesteld dat het om een situatie als de on-derhavige ging. Als [werkgever] als nieu-we eigenaar en/of [nieuwe leidinggevende] als nieuwe lei-ding--ge-vende vervolgens - eventueel nadat men op onwenselijk geachte praktijksi-tu-aties is gestuit - de regels weer strak-ker had willen hanteren, dan had dit eerst naar (onder meer) [werkneemster] dui-delijk moe-ten worden gecommuni-ceerd.
7. Gelet op het bovenstaande wordt het bewijsaanbod van zowel [werkneemster] als [werkgever] als niet ter zake dienende gepasseerd. Evenmin is het alsnog in het ge-ding brengen van de bij memorie van grieven aangekondigde doch niet daarbij ge-voegde producties A t/m E nog van belang.
8. Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat de grieven in zoverre slagen en dat (uitsluitend) het vonnis van 18 februari 2003 niet in stand kan blijven.
Matiging loonvordering?
9. Nu het ontslag op staande voet geen stand kan houden heeft [werkneemster] in beginsel recht op doorbetaling van haar salaris met emolumenten tot het moment waarop het dienstverband rechtsgeldig is geëindigd, in dit geval dus tot 1 septem-ber 2003. Ge-let op het verzoek van [werkgever] om de loonvordering te matigen als-mede op de moge-lijk-heid om daartoe ook ambtshalve over te gaan, zal het hof de loonvorde-ring matigen in de mate en om redenen als hierna vermeld.
9.1. [werkneemster] heeft onvoldoende gesteld om te concluderen dat het destijds voor [werkgever] duidelijk moet zijn geweest dat haar psychische gesteldheid zodanig was dat het ontslagverzoek (en daarmee het daarop verleende ontslag op eigen verzoek) op die grond aantastbaar was. Voorts was de inhoud van het ontslagver-zoek zodanig dat nader onderzoek door [werkgever] ter zake niet nodig was. Pas bij akte van 12 februari 2002, derhalve circa 16 maanden na het ontslag op staande voet, heeft [werkneemster] ter onderbouwing van haar psychische gesteldheid het rap-port van dr. Frijns van 29 januari 2002 in het geding gebracht. Naar het oordeel van het hof was eerst toen voor [werkgever] voldoende concreet duidelijk dat zij [werkneemster] mo-ge-lijk niet aan het ontslagverzoek zou kunnen houden. Dat [werkgever] vanaf dat mo-ment nog eens ruim een jaar heeft gewacht met het indienen van haar ontbin-dings--ver-zoek dient geheel voor haar risico te blijven.
9.2. Het hof is van oordeel dat een en ander tot gevolg heeft dat het tot onaan-vaard-bare gevolgen zou leiden indien [werkgever] ten volle aan haar loonbeta-lings-ver-plichting zou worden gehouden en dat daarom mati-ging op zijn plaats is. En wel aldus dat die loonbetalingsverplichting eindigt op 20 april 2002 (zijnde 18 maan-den na het ontslag op staande voet). Daarbij wordt aan-getekend dat deze mati-ging geen invloed heeft op het bedrag van de door de recht--bank toegekende ont-bindingsvergoeding.
wettelijke verhoging en -rente
10. De wettelijke verhoging over het toegewezen loon is toewijsbaar, met dien ver-stande dat het hof termen aanwezig acht om de wettelijke verhoging in dit geval bil-lijkheidshalve te matigen tot 10%, mede gelet op de hierna toegewezen wette-lijke rente. Anders dan [werkgever] heeft betoogd, kon van [werkneemster] na het ont-slag opstaande voet jegens [werkgever] niet een verdergaand arbeidsaanbod worden ver-langd dan zij feitelijk heeft gedaan. Dat [werkneemster] volgens [werkgever] onvol-doende inspanningen zou hebben gepleegd om ander werk te vinden leidt even-min tot een ander oordeel, reeds omdat door [werkgever] op geen enkele wijze is on-der-bouwd dat dit - bij iemand die op staande voet is ontslagen en die op dat mo-ment reeds 54 jaar was - naar verwachting succesvol zou zijn geweest.
11. Ook de wettelijke rente is toewijsbaar als gevorderd. Het hof ziet geen reden om ook deze te matigen, gelet op hetgeen hierboven sub 10, laatste twee volzin-nen, is overwogen.
tot slot
12. [werkneemster] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep tot aan de memorie van antwoord in het incidentele appèl, ter zake van haar salaris met emolu-men-ten in concreto niet meer aangevoerd dan het ten tijde van het ontslag op staande voet laat-ste-lijk geldende bedrag van NLG 7.130,= bruto per maand en 8% vakan-tie-toe-slag. CAO-verhogingen en structureel overwerk heeft [werkneemster] voor het eerst bij voormelde memorie ter sprake gebracht. Dat is naar het oordeel van het hof te laat om nog in de onderhavige procedure in aanmerking te kunnen nemen. De veroordeling ter zake zal dan ook uitsluitend voormelde salaris en vakantietoe-slag omvatten. Dat neemt overigens niet weg dat de vernietiging van het ontslag op staande voet, alsmede het feit dat [werkgever] [werkneemster] niet kan houden aan het ont-slagverzoek, meebrengen dat andere emolu-men-ten zoals voormelde CAO-verho-gingen en vergoeding voor structureel over-werk - indien een en ander komt vast te staan - eveneens zullen moeten worden betaald gedurende de periode tot het moment van matiging (20 april 2002). Die matiging houdt derhalve niet me-de in dat die mogelijke andere emolumenten (met 10% verhoging en wettelijke rente) gedurende die periode niet verschul-digd zijn.
13. De gevraagde verklaring voor recht is gelet op het bovenstaande toewijsbaar.
14. De termijn waarbinnen het toegewezen loon na betekening van dit arrest moet worden betaald zal in dit ge-val, gelet op de tijd die redelijkerwijs nodig is om een en ander te realiseren, niet op de verzochte 24 uur doch op 14 dagen wor-den be--paald.
proceskosten
15. Nu [werkneemster] in overwegende mate in het gelijk is gesteld, zal [werkgever] worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in het prin-cipale hoger beroep. Gelet op de omvang van het prin-cipale appèl en de devolu-tie-ve werking daarvan, was het incidentele appèl niet noodzakelijk en blijft ter zake daarvan een kostenver-oor-de-ling achterwege.
De beslissing
Het hof:
in het principale appèl
- verklaart [werkneemster] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de tus-senvonnissen van de kantonrechter te Rotterdam respectievelijk de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, van 15 augustus 2001 en 14 mei 2002, gewezen tussen partijen;
in het incidentele appèl
- bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, loca-tie Rotterdam, van 14 mei 2002, gewezen tussen partijen;
in het principale appèl en in het incidentele appèl voorts
- bekrachtigt het tussenvonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 4 de-cem-ber 2001, gewezen tussen partijen;
- vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rot-ter-dam, van 18 februari 2003, gewezen tussen partijen;
en in zoverre opnieuw recht doende:
- verklaart voor recht dat het door [werkgever] aan [werkneemster] verleende ont-slag op staande voet van 20 ok-tober 2000 nietig is;
- veroordeelt [werkgever] om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest te-gen be-hoorlijk bewijs van kwijting aan [werkneemster] te betalen het laat-stelijk vóór het ontslag op staande voet geldende salaris van € 3.235,45 (NLG 7.130,=) bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, een en ander over (uit-slui-tend) de pe-ri-ode van 18 maanden gerekend vanaf het ontslag op staande voet;
- veroordeelt [werkgever] voorts om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [werkneemster] te betalen:
a) de tot 10% gematigde wettelijke verhoging over de hierboven toegewezen bruto maandsalarissen en vakantietoeslag;
b) de wettelijke rente over de hierboven toegewezen bruto maandsalarissen en vakantietoeslag, steeds vanaf het moment waarop deze opeisbaar zijn geworden tot aan het moment van algehele voldoening;
- veroordeelt [werkgever] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op voor-meld eindvonnis aan de zijde van [werkneemster] begroot op € 129,01 aan ver-schotten en € 2.500,= aan salaris gemachtigde;
- veroordeelt [werkgever] in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep, tot op dit arrest aan de zijde van [werkneemster] begroot op € 286,16 aan ver-schotten en € 1.631,= aan salaris procureur;
- verklaart dit arrest ten aanzien van voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Wild, Beyer-Lazonder en Van Coever-den en is uitge-spro--ken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2005 in aanwe-zig-heid van de griffier.