ECLI:NL:GHSGR:2005:AS7305

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1548
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de omvang van de pensioenverrekening na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om een geschil tussen voormalige echtgenoten over de omvang van de pensioenverrekening die was overeengekomen in een notariële akte van scheiding en deling van 5 november 1986. De appellante, vertegenwoordigd door procureur mr. W. Taekema, vorderde dat het hof het eerdere vonnis van de rechtbank zou vernietigen en voor recht zou verklaren dat zij recht had op de weduwen- en nabestaande pensioenen die de geïntimeerde tijdens hun huwelijk had opgebouwd. Daarnaast vorderde zij de helft van de rechten op de overbruggingsuitkering AOW en ouderdomspensioen die de geïntimeerde tot 12 maart 1986 bij het Philips Pensioenfonds had opgebouwd, vermeerderd met de indexeringen na deze datum.

De geïntimeerde, vertegenwoordigd door procureur mr. E.H. de Milliano-Machielse, bestreed de grieven van de appellante. Het hof oordeelde dat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank niet waren betwist en dat de pensioenverrekening diende te geschieden volgens de regels die de Hoge Raad in eerdere uitspraken had vastgesteld. Het hof concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat zij recht had op een groter deel van de pensioenaanspraken dan de helft van de waarde van de totale pensioenaanspraken.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De beslissing van het hof werd uitgesproken op 23 februari 2005, en het arrest is gepubliceerd onder ECLI:NL:GHSGR:2005:AS7305. De zaak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in notariële akten met betrekking tot pensioenverrekeningen bij echtscheiding.

Uitspraak

Uitspraak : 23 februari 2005
Rolnummer : 02/1548
Rolnr. rb. : 01.3676
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur mr. W. Taekema,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur mr. E.H. de Milliano-Machielse.
HET GEDING
Bij exploot van 28 november 2002 is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis van 28 augustus 2002 door de recht-bank te `s-Gravenhage tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be-stre-den vonnis heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven, met producties heeft appellante, hierna ook te noemen: [geïntimeerde], 3 grie-ven aangevoerd, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof genoemd vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
1. voor recht zal verklaren dat appellante recht heeft op de weduwen- en nabestaande pensioenen die geïntimeerde tijdens het huwelijk van partijen heeft opgebouwd en dat zij daarnaast recht heeft op de helft van de rechten op de overbruggingsuitkering AOW en ouderdomspensioen die geïntimeerde tot 12 maart 1986 bij het Philips Pensioenfonds heeft opgebouwd, vermeerderd met de indexeringen die na 12 maart 1986 zijn verleend, alsmede op de helft van elke pensioenuitkering die geïntimeerde tot zijn overlijden van AEGON, PMI en het NICF (naar het hof begrijpt: NKF) Pensioenfonds ontvangt,
2. geïntimeerde zal bevelen van elke pensioenopgave, elk verzekeringsbewijs en elk ander stuk dat hij na betekening van het te dezen te wijzen arrest van één van de vier genoemde pensioenuitvoerders ontvangt en waaruit blijkt welke pensioenrechten geïntimeerde heeft opgebouwd, met welk percentage die zijn geïndexeerd en wanneer die tot uitkering zullen komen, binnen veertien dagen na ontvangst van zo'n stuk copie daarvan aan appellante te zenden op straffe van een dwangsom van vijfhonderd euro per dag of een gedeelte van een dag dat geïntimeerde in gebreke blijft aan dat bevel te voldoen, en
3. geïntimeerde zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde, hierna te noemen [appellant], de grie-ven bestreden
Partijen heb-ben de zaak doen bepleiten ter zitting van het hof, appellante door mr S.J. Cammelbeeck, advocaat te Rotterdam en geïntimeerde door zijn procureur. Vervolgens hun procesdossier aan het hof over-ge-legd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. Partijen zijn verdeeld over de omvang van de pensioenverrekening zoals door hen overeengekomen in de notariële akte, houdende de overeenkomst tot scheiding en deling van de tussen partijen bestaan hebbende door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap, verleden op 5 november 1986 voor de plaatsvervanger van A.B.M. Bensmann, destijds notaris te [woonplaats].
3. Met de eerste grief richt [geïntimeerde] zich tegen rechtsoverweging 3.2 van het vonnis waarvan beroep. In het bijzonder ziet die grief op het daarin tot uitdrukking gebrachte uitgangspunt van de rechtbank dat partijen met hun hiervoor in rechtsoverweging 2 genoemde overeenkomst de bedoeling hebben gehad de pensioenaanspraken van geïntimeerde te verrekenen overeenkomstig het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 29 november 1981, NJ 1982, 503 en dat partijen niet een daarvan voor [geïntimeerde] gunstige afwijking hebben gemaakt.
4. Ten tijde van het verlijden van genoemde akte gold - voor zover te dezen van belang - overeenkomstig het bepaalde in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad de regel dat de aanspraken op pensioenen tot de (ontbonden) gemeenschap van goederen behoorden, dat zij naar hun aard niet aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is kunnen worden toegedeeld en dat met deze rechten niet anders rekening kan worden gehouden dan in de vorm van een waardeverrekening ten gunste van de andere echtgenoot. Gelet op de stellingen van partijen en op de letterlijke bewoordingen van de notariële akte ligt het in het aldus door de Hoge Raad gegeven stelsel voor de hand dat de verschuldigde bedragen dienen te worden vastgesteld, ervan uitgaande dat recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de waarde van het deel van het pensioen, dat voor de ontbinding van de gemeenschap was opgebouwd. Komt mede een weduwenpensioen voor verrekening in aanmerking, dan zal zulks in voormelde uitkering kunnen worden verwerkt door deze met een naar een overeenkomstige maatstaf te bepalen bedrag te verminderen. Naar gelang van de omstandigheden, waaronder de leeftijd van elk der echtgenoten, kan echter tegen de waarde van het weduwenpensioen dat de vrouw na de dood van de man krijgt, opwegen de waarde van het voor de ontbinding van de gemeenschap opgebouwde deel van het ouderdomspensioen dat de man bij vooroverlijden van de vrouw wegens het dan eindigen van de uitkering voor het volle bedrag zal gaan genieten. In dat geval kan verrekening van het weduwenpensioen achterwege blijven.
5. De stelling van [geïntimeerde] is dat zij op grond van de meergenoemde notariële akte scheiding en deling naast de helft van tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen ook heeft bedongen dat het tijdens het huwelijk opgebouwde weduwenpensioen aan haar zal toekomen. Het verweer van [appellant] komt er op neer dat hij van mening is dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] recht heeft op de helft van zijn tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen, waarin begrepen haar aanspraken op grond van het tijdens het huwelijk opgebouwde weduwenpensioen. Nu partijen aldus verschillen van mening omtrent de omvang van het aan [geïntimeerde] toekomende gedeelte van de pensioenaanspraken van [appellant] zal mitsdien aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid, en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, de betekenis van dat beding dienen te worden vastgesteld. Daarbij zal de redelijkheid en billijkheid een rol spelen.
6. Omtrent de gang van zaken en de wijze van totstandkoming van het pensioenbeding in de akte van scheiding en deling zijn partijen het grotendeels oneens. Partijen zijn het er wel over eens dat in de besprekingen voorafgaande aan de genoemde notariële akte niet, laat staan uitdrukkelijk, aan de orde is geweest dat hetgeen [geïntimeerde] aldus bedongen had in haar visie tot gevolg zou hebben dat zij meer zou ontvangen dan [appellant]. Dat betekent dat - mede gelet op het bepaalde in artikel 1:100 BW - de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat [appellant] er vanuit mocht gaan dat een zodanige verrekening van diens pensioenaanspraken zou worden toegepast dat elk van partijen per saldo de helft van de waarde van de totale pensioenaanspraken zou ontvangen. Een uitleg van de overeengekomen verrekening in de zin als door [geïntimeerde] gesteld voldoet daar niet aan. Voor zover [geïntimeerde] met haar stelling, dat zij in het kader van de scheiding en deling is onderbedeeld, nog tot een andere verrekening wil komen, kan haar zulks niet baten nu zij - ook in hoger beroep - de door haar gestelde onderbedeling niet heeft onderbouwd. De rechtbank is derhalve terecht tot haar beslissing als onder 3.2 van het bestreden vonnis kunnen komen. Grief 1 treft mitsdien geen doel.
7. Terecht heeft de rechtbank de brief van [appellant] aan [geïntimeerde] van 28 januari 1992 niet als een erkenning van de stellingen van laatstgenoemde met betrekking tot haar uitleg opgevat. De brief zelf bevat daarover immers geen uitdrukkelijke mededeling, terwijl de daarbij behorende bijlagen in de richting van een verrekening overeenkomstig de regels van de Hoge Raad wijzen, althans in de richting van een verrekening waarbij beide partijen gelijkelijk worden behandeld. Onder die omstandigheden ontbreken genoegzame gronden om tot de door appellante voorgestane uitleg te concluderen. Grief 2 is mitsdien eveneens te vergeefs voorgedragen.
8. De derde grief richt zich kennelijk tegen de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 van het bestreden vonnis. Blijkens de toelichting op die grief betreffen de bezwaren van [geïntimeerde] de terughoudendheid van de hier van belang zijnde pensioenuitvoerders in het aan haar verstrekken van de in het inleidend petitum sub 2 verlangde inlichtingen, waarvoor de medewerking van [appellant] nodig is nu het hier om een regeling gaat, waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding niet van toepassing is. Naar ’s hofs oordeel is inderdaad [appellant] verplicht tot medewerking te dezer zake. Niet is evenwel gesteld of gebleken dat [appellant] jegens [geïntimeerde] niet datgene heeft gedaan, doet of zal doen wat [geïntimeerde] blijkens het petitum verlangt dat hij zal doen. Mitsdien deelt grief 3 het lot van de beide andere grieven.
9. Het aanbod tot bewijs aan de zijde van [geïntimeerde] moet het hof als te ongespecificeerd afwijzen aangezien het niet aangeeft welke van de door haar genoemde getuigen waarover zou kunnen verklaren.
10. Aangezien partijen voormalige echtgenoten zijn, zal het hof de kosten in hoger beroep compenseren aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
11. Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep,
- compenseert de kosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kost draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, Kok en Mulder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.