Uitspraak : 23 februari 2005
Rekestnummer : 832-D-03
Rekestnr. rechtbank : FA RK 02-8482
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur aanvankelijk mr. W.B. Teunis,
thans mr. K. Mohassel Zadeh,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. S. de Kluiver.
De vrouw is op 18 september 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Dordrecht van 18 juni 2003.
De man heeft op 10 november 2003 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 14 november 2003 en 13 januari 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 12 december 2003 aanvullende stukken ingekomen.
Op 7 mei 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur en M. Hasanian, tolk. De man is, hoewel daar-toe behoor-lijk opge-roepen, niet in persoon versche-nen. Namens hem is verschenen zijn advocaat mr. V. Vos. Ter zitting van het hof is de vrouw in de gelegenheid gesteld om in [woonplaats] de originele huwelijksakte, althans een authentiek afschrift van de huwelijksakte van partijen aan het hof en aan de wederpartij over te leggen, vergezeld van een beëdigde vertaling van die akte in het Nederlands. Na ontvangst van voornoemde stukken heeft de wederpartij vier weken de gelegenheid gekregen om op die stukken te reageren.
Nadien is van de zijde van de vrouw op 14 juni 2004 een brief met bijlagen ingekomen, alsmede een brief van 10 juli 2004, ingekomen per telefax op 10 juli 2004 en per post op 13 juli 2004.
Van de zijde van de man zijn ingekomen een brief van 1 juli 2004, ingekomen per telefax op 1 juli 2004 en per post op 2 juli 2004, en een brief van 12 juli 2004, ingekomen per telefax op 12 juli 2004 en per post op 13 juli 2004.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Op 5 november 2002 heeft de vrouw de rechtbank te Dordrecht verzocht om tussen partijen, met elkaar gehuwd op [datum], de echtscheiding uit te spreken. Voorts heeft zij verzocht om ten behoeve van haar een partneralimentatie vast te stellen van € 500,- per maand en de verdeling van de huwelijksgemeenschap te bevelen, met benoeming van een notaris en twee onzijdige personen. De man heeft daartegen verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken.
1. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
- zij in haar verzoeken ontvankelijk wordt verklaard;
- de echtscheiding tussen partijen wordt uitgesproken naar het Nederlandse dan wel het Belgische recht;
- de man – uitvoerbaar bij voorraad – aan haar een alimentatie dient te voldoen van € 500,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de man – eveneens uitvoerbaar bij voorraad - samen met haar overgaat tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap, met benoeming van een notaris en twee onzijdige personen, in het geval dat een van partijen de benodigde medewerking niet zal verlenen;
- de man veroordeeld wordt in de kosten van het geding (naar het hof aanneemt in hoger beroep). De man bestrijdt haar beroep.
2. De vrouw stelt in hoger beroep dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de echtscheiding naar Iraans recht – door de Iraanse autoriteiten in Groot-Brittannië – is uitgesproken en geregistreerd staat. Voorts stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de daarbij geldende regels niet in acht zijn genomen. De vrouw voelt zich gesteund door een brief van haar advocaat in [woonplaats] van 9 mei 2003 waarin, onder verwijzing naar de geldende wettelijke regeling, gemotiveerd wordt aangegeven waarom de Islamitische echtscheiding niet de status heeft van een wettelijke scheiding en derhalve niet officieel is. Bovendien stelt de vrouw dat de echtscheiding op grond van de Iraanse regels niet op de juiste wijze is uitgesproken en ingeschreven. Voorts stelt de vrouw dat de brief die de man heeft overgelegd van het notariskantoor van 16 december 2002, onvoldoende bewijs levert van zijn stelling, dat de echtscheiding naar Iraans recht is uitgesproken en op juiste wijze is geregistreerd. Bovendien is die brief volgens de vrouw vervalst, nu deze is gedateerd op 16 december 2002, terwijl de Islamitische scheiding van 20 december 2002 dateert. Gelet op het vorenstaande verzoekt de vrouw haar in eerste aanleg gedane verzoeken alsnog toe te wijzen.
3. De man stelt primair dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek tot echtscheiding en nevenverzoeken. De man voert daartoe aan dat de Iraanse autoriteiten in Groot-Brittannië reeds op 7 mei 2002 de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken, welke echtscheiding volgens de man in [woonplaats] is erkend. Indien het hof meent dat er wel sprake is van een huwelijk dat nog niet is ontbonden, stelt de man zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. De man voert daartoe aan dat hij zowel de Nederlandse als de Iraanse nationaliteit bezit, hij sinds 25 maart 2003 is geremigreerd naar [woonplaats] en de vrouw stelt te beschikken over zowel de Belgische als de Iraanse nationaliteit, terwijl volgens hem nergens uit blijkt dat de vrouw ook daadwerkelijk beschikt over de Belgische nationaliteit. De man meent dan ook dat het toepasselijk recht op de echtscheiding Iraans recht is, nu partijen de Iraanse nationaliteit als gemeenschappelijke nationaliteit hebben. De man betwist in ieder geval de toepassing van Belgisch recht wegens het ontbreken van de toepasselijkheid van dat recht.
4. Het hof is van oordeel, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, dat niet gebleken is dat er in Engeland een (naar Engels recht) geldige echtscheiding tot stand is gekomen. De bevoegdheid om in Engeland een echtscheiding tot stand te brengen is bij uitsluiting van ieder ander voorbehouden aan de Engelse rechter. Van een zodanige beslissing is het hof niet gebleken. Op grond van Section 44 van de Family Law Act 1986 zijn in Engeland gegeven beslissingen door anderen dan de Engelse rechter, in Engeland niet voor erkenning vatbaar. Mitsdien kan aan de door de man overgelegde ‘Canonical Divorce Certificate’ zoals afgegeven op 7 mei 2002 door de ‘Islamic Center’ te Londen in Engeland niet ontleend worden dat sprake is van een in Engeland geldig totstandgekomen echtscheiding. Op grond van artikel 2 lid 1 van de Wet conflictenrecht kan mitsdien de gestelde echtscheiding in Nederland niet worden erkend nu deze niet tot stand is gekomen door een beslissing van een rechter of andere autoriteit aan wie daartoe rechtsmacht toekwam. Artikel 2 lid 2 Wet conflictenrecht echtscheiding biedt desondanks de mogelijkheid van erkenning indien aan een of meer van de voorwaarden van lid 1 niet is voldaan, indien duidelijk blijkt dat de wederpartij in de buitenlandse procedure uitdrukkelijk of stilzwijgend, hetzij tijdens die procedure, heeft ingestemd, hetzij zich na die procedure heeft neergelegd bij de ontbinding van het huwelijk. Naar het oordeel van het hof doet zich die uitzondering hier evenwel niet voor nu het hof van die – kort gezegd – instemming van de vrouw niet, althans niet duidelijk is gebleken. In tegenstelling tot de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een in Nederland voor erkenning vatbare echtscheiding. Gelet op de door de vrouw bij brief van 11 juni 2004 overgelegde originele huwelijksakte en een dubbel gelegaliseerde vertaling daarvan is het hof – mede gelet op het vorenstaande – van oordeel dat partijen nog immer zijn gehuwd en de vrouw derhalve ontvankelijk is in haar verzoek tot echtscheiding.
BEVOEGDHEID NEDERLANDSE RECHTER
5. Ter zake van de echtscheiding, zal de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, beantwoord moeten worden aan de hand van de toepasselijke Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel II). Krachtens artikel 2 lid 1 sub a, derde gedachtenstreepje is de Nederlandse rechter bevoegd van de zaak kennis te nemen. Ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift op 5 november 2002 had de man (de verweerder) in Nederland (Papendrecht) zijn gewone verblijfplaats. Dat de man sinds 25 maart 2003 is geremigreerd naar [woonplaats] doet aan het vorenstaande niet af.
6. De vrouw heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verzocht om op het verzoek tot echtscheiding primair Nederlands recht toe te passen, subsidiair Belgisch recht. De man daarentegen heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitsluitend de toepasselijkheid van Belgisch recht betwist, zodat naar het oordeel van het hof op grond van het bepaalde in artikel 1 lid 4 Wet conflictenrecht echtscheiding Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing is.
7. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, hetgeen door de man niet is weersproken. Gelet hierop kan het verzoek van de vrouw om de echtscheiding uit te spreken worden toegewezen. Zulks brengt tevens met zich dat op grond van het bepaalde in artikel 827 Rv – zoals de vrouw heeft gedaan – nevenvoorzieningen kunnen worden gevraagd.
8. De vrouw heeft verzocht om de door de man aan haar te betalen alimentatie te bepalen op € 500,- per maand. De man daarentegen stelt primair dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek. Subsidiair betwist de man de behoefte van de vrouw en meer subsidiair stelt de man dat hij geen draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage te voldoen.
9. Ingevolge artikel 8 van het Haags Alimentatieverdrag 1973 beheerst het recht dat op de echtscheiding is toegepast ook de alimentatie. In zoverre is dan ook Nederlands recht van toepassing en is de vrouw, nu zij ontvankelijk is in haar echtscheidingsverzoek, ook ontvankelijk in haar alimentatieverzoek.
10. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat zij behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage, stellende dat zij als gevolg van emotionele mishandeling door de man niet in staat is om te werken en onder behandeling is van een psychiater.
11. Het hof stelt vast dat de vrouw haar behoefte niet met bewijsstukken heeft gestaafd. Zo heeft de vrouw noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep een behoefteberekening overgelegd, noch stukken overgelegd omtrent haar maandelijkse inkomsten en uitgaven en haar eventuele beperkingen om te kunnen werken. De vrouw heeft derhalve geen inzicht gegeven in haar financiële situatie zodat door het hof niet kan worden vastgesteld dat zij behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage. Bovendien is niet gebleken dat de vrouw niet in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, met als gevolg dat het verzoek in zoverre moet worden afgewezen.
VERDELING VAN DE HUWELIJKSGEMEENSCHAP
12. De vrouw stelt dat partijen in algehele gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. De man bestrijdt zulks en stelt dat op grond van het bepaalde in artikel 4 sub 3 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime
(’s-Gravenhage, 1978) Iraans recht is.
13. Het huwelijk tussen partijen is op [datum] te [x], [land], gesloten. Vast is komen te staan dat partijen vóór het huwelijk geen gemeenschappelijke rechtskeuze hebben gedaan voor hun huwelijksvermogensregime, noch huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden beide partijen uitsluitend de Iraanse nationaliteit en de stelling van de man, dat beiden zich na het huwelijk in een ander land gevestigd hebben – de man naar Nederland en de vrouw naar België – en dat partijen nimmer hebben samengewoond, is door de vrouw niet weersproken. Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2, 3e zin is het hof van oordeel dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, in casu Iraans recht. Zulks brengt met zich dat er tussen partijen – zoals de man stelt – geen gemeenschap van goederen is en dat het verzoek van de vrouw in zoverre moet worden afgewezen.
14. Het hof ziet geen reden om, zoals door de vrouw is verzocht, de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en zal dat verzoek derhalve afwijzen.
15. Het vorenstaande brengt met zich dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd.
BESLISSING OP HET HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschik-ken-de:
spreekt tussen de partijen de echtscheiding uit;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Labohm en Ydema, bijge-staan door Suderée als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 23 februari 2005.