Uitspraak: 21 januari 2005
Rolnummer: 03/1102 KA
Zaak/rolnummer rechtbank: 267121
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
KÖPCKE TRADING INTERNATIONAL B.V.
gevestigd te Spijkenisse,
appellante,
hierna te noemen: Köpcke,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
[WERKNEMER],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [werknemer],
procureur: mr. E. Grabandt.
Het verloop van het geding
Bij exploot van 6 juni 2003 is Köpcke in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 12 september 2000 en 30 januari 2001, gewezen door de kantonrechter te Brielle en van de vonnissen van 12 maart 2002, 27 augustus 2002 en 11 maart 2003 door de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Brielle, in dezelfde zaak gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft Köpcke in totaal drie grieven tegen de vonnissen van 12 maart 2002, 27 augustus 2002 en 11 maart 2003 aangevoerd, die door [werknemer] bij memorie van antwoord (met één productie) zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen schriftelijk gepleit. Beide partijen hebben pleitnotities in het geding gebracht, Köpcke met producties en [werknemer] met één productie, waarna Köpcke heeft gerepliceerd en [werknemer] gedupliceerd.
Tenslotte hebben partijen onder overlegging van de stukken arrest gevraagd.
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1. [werknemer] heeft in de periode 1 maart 1995 tot 9 juli 1997 bij Köpcke gewerkt als exportmedewerker. Bij dat werk verrichtte hij beeldschermwerk, volgens Köpcke maximaal zes uren per dag.
1.2. [werknemer] heeft zich op 9 juli 1997 ziek gemeld en is vanaf die datum arbeidsongeschikt.
Op 15 september 1998 is door GAK Nederland B.V. bij [werknemer] een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% vastgesteld.
1.3. [werknemer] stelt dat bij hem sprake is van Repetitive Strain Injury, (verder te noemen:RSI), die is veroorzaakt door de werkomstandigheden bij Köpcke. De beeldschermwerkplekken bij Köpcke voldoen volgens [werknemer] niet aan de wettelijke normen. [werknemer] stelt Köpcke op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de materiële en immateriële schade die hij lijdt door zijn ziekte. [werknemer] vorderde in eerste aanleg (onder meer) een verklaring voor recht dat Köpcke aansprakelijk is voor de schade die hij, [werknemer], lijdt als gevolg van zijn ziekte, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat.
1.4. In eerste aanleg is een deskundige, Prof. Dr. H.J. Stam (verder te noemen:Stam) benoemd, die rapport heeft uitgebracht omtrent de vraag of de arbeidsongeschiktheid (hoe deze ook zou moeten worden gekwalificeerd) het gevolg is van de uitoefening van zijn werkzaamheden bij Köpcke en vervolgens is tot deskundige, mevrouw Drs. Thé, (verder te noemen: Thé) die heeft gerapporteerd over de door Köpcke in acht genomen zorgplicht als werkgever.
1.5. De rechtbank was van oordeel dat uit de rapportage van Stam niet kan worden afgeleid dat de ziekte/arbeidsongeschiktheid van [werknemer] zonder zijn werk bij Köpcke ook zou zijn ontstaan. Aangezien volgens de rechtbank voldoende vaststond dat [werknemer] arbeidsongeschikt is, de aard van zijn klachten gerelateerd kan worden aan zijn beeldschermwerk bij Köpcke, niet blijkt van mogelijke andere (niet werkgerelateerde) oorzaken van de klachten en vaststond dat Köpcke ten aanzien van haar zorgplicht met betrekking tot beeldschermwerken te kort is geschoten, bracht de redelijkheid met zich dat de gevolgen van het bewijsrisico (in de zin van: dat het bewijs niet geleverd is) bij Köpcke komen te liggen. De rechtbank concludeerde dat aangenomen moet worden dat Köpcke tekort is geschoten in haar verplichtingen jegens [werknemer], waardoor [werknemer] schade heeft geleden, waarvoor Köpcke aansprakelijk is.
1.9. De rechtbank heeft de gevorderde verklaring voor recht gegeven en Köpcke veroordeeld tot betaling van een voorschot ad € 30.000,= op de schadevergoeding.
2. Er zijn geen grieven aangevoerd tegen de vonnissen van 12 september 2000 en 30 januari 2001, zodat Köpcke niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep tegen deze vonnissen.
3.1. Grief 1 richt zich tegen de in het vonnis van 12 maart 2002 gegeven bewijslastverdeling, inhoudende dat bij het antwoord op de vraag of de arbeidsongeschiktheid van [werknemer] is veroorzaakt door zijn werk, van betekenis kan zijn of Köpcke haar zorgplicht ex artikel 7:658 BW is nagekomen. Köpcke betoogt dat op grond van artikel 7:658 BW de werknemer allereerst dient te stellen en te bewijzen dat hij (i) schade heeft geleden en (ii) in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De rechtbank had [werknemer] moeten belasten met het bewijs dat de schade (in de zin van RSI klachten) is ontstaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Köpcke stelt dat [werknemer] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en bewijslast.
3.2. De tweede grief, betrekking hebbend op het vonnis van 27 augustus 2002, klaagt erover dat de rechtbank op grond van het rapport van de deskundige Stam niet heeft geoordeeld dat het tegenbewijs van het causaal verband (tussen de klachten van [werknemer] en zijn werk bij Köpcke) reeds op voorhand was geleverd.
3.3. De derde grief betreft het vonnis van 12 maart 2003 en houdt in dat de rechtbank ten onrechte de zogenaamde omkeringsregel heeft toegepast, zoals deze door de Hoge Raad is geformuleerd in de arresten van 29 november 2002 ( R.v.d.W. 2002, 190 en 191) en die bewerkstelligt dat causaal verband tussen de schade en een onrechtmatige daad of tekortkoming wordt aangenomen.
4.1. Deze grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het gaat dan om de vraag of Köpcke als werkgever aansprakelijk is voor de schade die [werknemer] lijdt door de bij hem opgetreden klachten.
[werknemer] zal daartoe allereerst dienen te bewijzen, althans voldoende aannemelijk moeten maken, dat zijn klachten zijn ontstaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
4.2. De klachten van [werknemer] zijn (zoals onder meer blijkt uit het rapport van Stam, dat op dit punt niet door partijen wordt weersproken) begonnen in maart 1997 en bestonden aanvankelijk uit pijn in nek en schouders. Ongeveer één maand later ontstonden polsklachten, eerst rechts ([werknemer] is linkshandig) en later links en rechts ernstiger dan links. Ongeveer een week voor de definitieve uitval voor het werk namen de klachten plotseling toe, zodanig dat [werknemer] de toetsen van het toetsenbord niet meer kon aanraken. Ongeveer één jaar na het staken van de werkzaamheden heeft [werknemer] ’s ochtends bij het opstaan nog klachten in nek en schouders, zijn er direct tintelingen in de handen met uitstraling tot boven de ellebogen. Daarnaast is er een doof gevoel en zijn er verkrampingen en nemen de klachten toe bij kort, cyclisch repeterend werk en overmatige arm/hand belasting. De consequenties voor het dagelijks leven zijn medio 1998 nog ernstig. Dit klachtenpatroon is in mei 2001 niet wezenlijk anders. De klachten nemen toe bijv. bij aardappelen schillen en andere fijne handbewegingen.
4.3. Omtrent de vraag wat onder RSI moet worden verstaan kan uit de inhoud van de overgelegde producties het volgende worden afgeleid.
RSI is een verzamelnaam voor allerlei klachten, meestal pijnen in de bovenste ledematen, die veelal ontstaan door het langdurig maken van dezelfde bewegingen. Soms wordt met de term RSI bedoeld dat tevens sprake is van een relatie tot de arbeid. Een aantal van deze klachten is goed te diagnostiseren; deze klachten worden veelal aangeduid als specifieke RSI. De klachten die niet goed te diagnostiseren zijn worden aangeduid als a-specifieke RSI.
4.4. Het hof is van oordeel dat niet gebleken is dat bij [werknemer] sprake is van specifieke RSI. Alleen dr. M.G.W. Barnas, internist, die op verzoek van [werknemer] commentaar heeft gegeven op diverse stukken van het dossier, vermeldt in zijn rapport van 2 september 1999 (prod. 2 bij repliek) dat [werknemer] in feite voldoet aan de criteria van CTS (carpaal tunnel syndroom, een vorm van specifieke RSI). Daar staat de conclusie van de neuroloog W. Huisman, die [werknemer] zelf heeft onderzocht op 24 juli 1997, tegenover, inhoudende dat geen sprake is van CTS. Ook de door de rechtbank benoemde deskundige Stam heeft de diagnose CTS niet gesteld. Daar komt nog bij dat [werknemer] zelf bij conclusie van repliek verwijst naar de veel voorkomende vorm van RSI: Cervico Brachialgie, een a-typische vorm van RSI. Hij verwijst daarbij naar de richtlijnen voor de vaststelling van arbeidsgebonden aandoeningen van het bewegingsapparaat van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (prod. 8 bij repliek), zonder evenwel te stellen dat bij hem sprake zou zijn van Cervico Brachialgie.
4.5. Uit het rapport van de Gezondheidsraad aan de minister van VWS van 27 november 2000 over RSI blijkt onder meer het volgende (blz. 10 van het rapport, productie 1 bij memorie van grieven).
RSI- klachten komen in Nederland (onder meer) veel voor bij beeldschermwerkers. Risicofactoren zijn onder meer: overmatig uitoefenen van kracht, werken in ongemakkelijke houdingen, voortdurend werken in dezelfde houding en repeterende bewegingen. Psychosociale arbeidsgebonden factoren leiden op zichzelf niet tot RSI-klachten maar kunnen er in combinatie met fysieke factoren aan bijdragen. Inzicht in de pathofysiologie van RSI-klachten en in het relatieve belang van verschillende risicofactoren vormt een belangrijke basis voor preventieve maatregelen. De stand van de wetenschap op het gebied van RSI-risicofactoren is nog ontoereikend voor normstelling.
4.6. Het hof stelt voorop dat niet blijkt dat de Gezondheidsraad met de term RSI bedoelt dat deze een relatie met de arbeid impliceert.
Voorts blijkt naar het oordeel van het hof uit het vorenstaande dat weliswaar, gelet op de aard van het beeldschermwerk en het veel voorkomen van RSI-klachten bij beeldschermwerkers, beeldschermwerk een risicofactor is voor het ontstaan van RSI, maar dat over het gewicht van die risicofactor nog onvoldoende inzicht bestaat.
4.7. Stam, die [werknemer] lichamelijk heeft onderzocht, komt in zijn rapport tot de conclusie dat een oorzakelijk verband tussen de ziekte resp. de arbeidsongeschiktheid van [werknemer] en zijn werkzaamheden bij Köpcke Trading niet duidelijk is en naar objectieve maatstaven niet aannemelijk.
Hij komt tot die conclusie op basis van vijf argumenten, hierna deels verkort deels letterlijk weergegeven.
1. De relatie die in het algemeen wordt aangenomen tussen werkomstandigheden en klachten van het bewegingsapparaat is gevonden door groepsonderzoeken. De gevonden relaties behoeven niet te betekenen dat er ook een oorzakelijk verband is. Ook mag men niet de uitkomsten van groepsonderzoek gebruiken voor het vaststellen van een oorzakelijke relatie tussen werkomstandigheden en klachten van het bewegingsapparaat van een individuele patiënt.
2. De onduidelijkheid in het dossier over de werkplekopstelling.
3. Het beloop van het ontstaan van de aandoening. De klachten die hebben geleid tot ziekmelding zijn in zeer korte tijd ontstaan en waren uitermate heftig. Atypisch is dat de klachten min of meer acuut zijn opgetreden, maar nog atypischer is dat de klachten verergerd zijn na het staken van het werk. Volgens algemeen geaccepteerde biologische principes is het zo dat overbelastingsklachten gunstig reageren op verandering van de activiteiten die de klachten veroorzaken. De oorzakelijke relatie tussen de activiteiten enerzijds en de klachten anderzijds wordt als het ware bevestigd door het verminderen van de klachten wanneer de oorzakelijke activiteit wordt gestaakt of verminderd. Dit principe is onder meer uitgebreid bekend en getoetst in de sportgeneeskunde. Ook bij de behandeling van arbeidsgerelateerde klachten is verandering van het activiteitenpatroon en het nalaten van oorzakelijke houdingen of handelingen een geaccepteerde therapeutische strategie. De verergering van de klachten na de ziekmelding en het feit dat de klachten enkele jaren na dato nog uitermate prominent zijn, maken een oorzakelijke relatie met de werkzaamheden bij Köpcke zeer onwaarschijnlijk.
4. Het feit dat de specialisten die in de maanden na het ontstaan van de klachten betrokkene onderzochten de relatie met de werkomstandigheden niet hebben gelegd. Vooral de revalidatiearts Janssens en zijn collega Leder van Medisch Centrum Rotterdam Zuid zijn op de hoogte van het fenomeen RSI en de mogelijkheid dat onbegrepen pijnklachten een relatie kunnen hebben met werkomstandigheden of psychische of sociale factoren.
5. Het is moeilijk te begrijpen dat medio 2001, 4 jaar na het staken van de werkzaamheden bij Köpcke, betrokkene nog ernstige fysieke klachten en de daarbij behorende functionele beperkingen meldt. Hij is niet in staat algemene dagelijkse verrichtingen, zoals het kammen van de haren, het schillen van aardappelen en het stofzuigen te verrichten, zonder compensatiebewegingen of zonder het nemen van regelmatige rust."
4.8. Het hof is van oordeel dat gelet op het rapport van Stam in elk geval onvoldoende aannemelijk is geworden dat de klachten van [werknemer] zijn veroorzaakt door zijn werk bij Köpcke. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het door Stam als eerste genoemde argument lijkt te worden onderschreven door de Gezondheidsraad.
Het tweede argument, de onduidelijkheid in het dossier over de werkplekopstelling, acht het hof van minder belang, aangezien onder meer uit het rapport van de Gezondheidsraad (blz. 10) blijkt: “Bewijskracht voor de effectiviteit van preventieve maatregelen ontbreekt vrijwel volledig.”
4.9. Met name hecht het hof belang aan het door Stam geschetste verloop van de klachten bij [werknemer], die volgens Stam, met argumenten onderbouwd, niet wijzen op een relatie met zijn werkomstandigheden. Dit standpunt wordt ook ingenomen door dr. R.J. Sanders, orthopedisch chirurg (prod. 3 bij conclusie vn antwoord), maar weersproken door dr. M.G.W. Barnas, internist (prod. 15 bij repliek) die aangeeft dat dit verschijnsel zich vaker voordoet en vermeldt: “Zelfs na het staken van de klachten veroorzakende werkzaamheden nemen de pijnklachten en het krachtsverlies toe met een piekperiode van 4 tot 6 maanden na het staken van de werkzaamheden. Verklaring hiervoor is nog niet gevonden.” Het hof acht hetgeen Barnas naar voren brengt in elk geval onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat een oorzakelijk verband tussen de klachten van [werknemer] en zijn werk bij Köpcke voldoende aannemelijk is. De term piekperiode wijst er op, dat daarna toch sprake zou moeten zijn van vermindering van de klachten. Bovendien blijkt niet dat Barnas bekend is met gevallen waarin 4 jaar na het staken van de werkzaamheden de klachten nog zo hevig zijn als bij [werknemer] het geval is.
4.10. De conclusie is dat niet aannemelijk is geworden dat de klachten van [werknemer] zijn veroorzaakt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Dat betekent dat Köpcke niet aansprakelijk is voor de schade die [werknemer] lijdt tengevolge van zijn klachten. Niet relevant is dan ook of Köpcke heeft voldaan aan de eisen die gesteld worden aan de inrichting van beeldschermwerkplekken.
5. Ook wordt aan de vraag of de zogenaamde omkeringsregel mag worden toegepast niet toegekomen. Toepassing van deze regel zou in dit geval het causaal verband tussen de door Köpcke beweerdelijk geschonden regel -de eisen van de inrichting van de beeldschermwerkplekken- en de door [werknemer] geleden schade bewerkstelligen. Om die regel in dit geval toe te kunnen passen moet er sprake van zijn dat Köpcke niet aan de eisen van de inrichting van beeldschermwerplekken heeft voldaan, dat die eisen strekken ter voorkoming van het specifieke risico van klachten door beeldschermwerk en dat dat specifieke risico zich in dit geval heeft voorgedaan. Dat laatste is in elk geval naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Daar komt nog bij dat, gezien de onzekerheid over de effectiviteit van preventieve maatregelen het nog maar de vraag is of de het risico waartegen de norm voor de inrichting van beeldschermwerkplekken bescherming beoogt te bieden wel voldoende specifiek is. Het betreft hier immers een wezenlijk andere situatie dan bijvoorbeeld in geval van voorschriften ter voorkoming van blootstelling aan voor de gezondheid schadelijke stoffen.
6. [werknemer] heeft in hoger beroep aangeboden tegenbewijs te leveren tegen het rapport Stam met name door het horen van andere deskundigen zoals mevrouw Van Eijsden-Besseling, waarmee kan worden aangetoond dat de argumentatie van Stam geen hout snijdt. Het hof zal aan dit bewijsaanbod voorbijgaan aangezien het niet/onvoldoende relevant is. Hetgeen [werknemer] te bewijzen aanbiedt (dat een door hem ingeschakelde deskundige het niet eens is met de conclusie van Stam), kan hooguit ertoe leiden dat aan de juistheid van het rapport Stam getwijfeld moet worden, maar niet tot het voldoende aannemelijk worden van het causaal verband tussen de klachten van [werknemer] en zijn werk bij Köpcke. Het hof acht zich voor het overige voldoende voorgelicht en heeft geen behoefte aan een nader deskundigenbericht.
7. De conclusie uit het vorenstaande is dat de grieven slagen en dat de bestreden vonnissen van 12maart 2002, 27 augustus 2002 en 11 maart 2003 zullen worden vernietigd en de vorderingen van [werknemer] zullen worden afgewezen.
[werknemer] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties, waaronder de daadwerkelijke kosten van de deskundige drs. Thé, tot een maximumbedrag van € 6.000,=, het bedrag dat Köpcke als voorschot heeft moeten betalen .
- verklaart Köpcke niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de vonnissen van 12 september 2000 en 30 januari 2001;
- vernietigt de vonnissen van 12 maart 2002, 27 augustus 2002 en 11 maart 2003 van de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Brielle, gewezen tussen partijen
- wijst de vorderingen van [werknemer] af;
- veroordeelt [werknemer] in de proceskosten voor de eerste aanleg aan de zijde van Köpcke tot aan 11 maart 2003 bepaald op (maximaal) € 6000,= aan verschotten en € 2.340,= aan salaris voor de procureur en in hoger beroep tot aan deze uitspraak op € 273,20 aan verschotten en € 1.788,= aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. In ’t Velt-Meijer, De Wild en Beyer-Lazonder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2005 in aanwezigheid van de griffier.