Uitspraak : 30 maart 2005
Rekestnummer : 223-R-04
Rekestnr. rechtbank : FA RK 99-7399
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens inciden-teel verweer-ster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
[benadeelde partij],
voorheen wonende te [woonplaats] (Zweden), thans wonende te [adres] (Zweden),
verweerder, tevens inciden-teel verzoe-ker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. K.E.H. Rueb-Braakman.
De vrouw is op 4 maart 2004 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Rotterdam van 5 december 2003.
De man heeft op 9 juli 2004 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De vrouw heeft op 16 augustus 2004 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 19 maart 2004, 16 juni 2004, 29 juni 2004 en 7 december 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 21 juli 2004 en 6 december 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Op 17 december 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. K.A. Boshouwers, en de man, bijgestaan door zijn procureur.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De vrouw en de man zijn op [datum] met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn de volgende nog minderjarige [kind 1]n geboren:
[kind 1], geboren op [geboortedatum], hierna te noeme[kind 2]ind 1], en
[kind 2], geboren op [geboortedatum], hierna te noemen: [kind 2].
Hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
Na echtscheiding oefenen de ouders gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen. De minderjarigen verblijven sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.
Op 18 juni 1999 heeft de man bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de nevenverzoeken van de man. Zij heeft onder meer zelfstandig verzocht de aan haar te betalen alimentatie ten laste van de man met ingang van de dag dat de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand vast te stellen op ƒ 5.500,- (€ 2.495,79) per maand. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
Bij beschikking van 8 september 1999 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage zich onbevoegd verklaard van het verzoekschrift kennis te nemen en de zaak verwezen naar de rechtbank te Rotterdam.
Bij tussenbeschikking van 18 februari 2000 heeft de rechtbank te Rotterdam tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank de behandeling van de zaak ten aanzien van onder meer de alimentatie ten behoeve van de vrouw aangehouden tot de zitting van 17 maart 2000.
Bij de opvolgende tussenbeschikking van 31 maart 2000 heeft de rechtbank te Rotterdam onder meer de vrouw toegelaten door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door getuigen, te bewijzen feiten en/of omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid dat de man een ongebruikelijke carrièrestap heeft genomen binnen Shell en hij in beginsel een beter betaalde functie had kunnen krijgen bij Shell in Nederland of als ex-patriate. Voorts is er een getuigenverhoor bepaald.
Bij opvolgende tussenbeschikking van 11 juli 2003 heeft de rechtbank de verrekening vastgesteld en een omgangsregeling bepaald. Ten aanzien van de partneralimentatie is de zaak aangehouden tot 1 september 2003.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad ten laste van de man de alimentatie voor de vrouw bepaald op € 441,- per maand met ingang van 5 december 2003, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De echtscheidingsbeschikking is op 24 april 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden. Het hof hanteert daarbij de wisselkoers zoals door de man is overgelegd, nu dit door de vrouw niet is betwist.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. In geschil is de alimentatie ten behoeve van de vrouw.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking, voor zover deze de partneralimentatie betreft, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de alimentatie ten behoeve van de vrouw – zonodig onder aanvulling van gronden – met ingang van de datum van echtscheiding van partijen, dan wel met ingang van een datum als het hof juist acht:
- primair vast te stellen op een bedrag van € 3.403,35 bruto per maand;
- subsidiair op een bedrag van € 2.495,79 per maand;
- meer subsidiair op een bedrag als het hof juist acht;
in alle gevallen geïndexeerd met ingang van de ingangsdatum van de betaling van de definitieve alimentatie.
3. De man heeft het beroep van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft verzocht het appèl van de vrouw ongegrond te verklaren. In incidenteel appèl verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen, althans deze alimentatie op nihil te stellen, althans op een lager bedrag dan € 441,- per maand, met ingang van 5 december 2003. De vrouw heeft het incidenteel appèl van de man gemotiveerd weersproken.
4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het appèl gericht is tegen de gehele beschikking van de rechtbank, zodat het hof de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man opnieuw dient vast te stellen.
5. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man. De man heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat de vrouw over een vermogen beschikt, althans kan beschikken, en dat zij inkomsten uit arbeid kan genereren.
6. Anders dan de man, is de vrouw van oordeel dat zij behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, die tegemoet komt aan de welstand die zij heeft genoten tijdens het huwelijk van partijen.
7. Het hof overweegt omtrent de behoefte van de vrouw als volgt.
Netto gezinsinkomen van partijen
8. Volgens beide partijen dient bij het bepalen van de behoefte van de vrouw uitgangspunt te zijn 60% van het netto gezinsinkomen, na aftrek van de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Partijen verschillen van mening over de hoogte van het netto gezinsinkomen. De man stelt dat dient te worden uitgegaan van het gezinsinkomen ten tijde van de echtscheiding, zijnde € 2.525,- netto per maand. De vrouw is van mening dat het redelijk is om uit te gaan van het gezinsinkomen van € 4.358,- netto per maand, dat partijen in 1998 genoten op moment van feitelijk uiteengaan van partijen. De gestelde alimentatiebehoefte aan de zijde van de vrouw is volgens de man bovenmatig en wordt door hem betwist.
Het hof is van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde behoefte op geen enkele wijze door middel van verificatoire bescheiden heeft onderbouwd. Ondanks diverse verzoeken daartoe van de man heeft de vrouw ook in hoger beroep nagelaten om haar behoefte te voorzien van een behoefteberekening, vergezeld van bescheiden ter zake van haar woonlasten, ziektekostenverzekering en andere maandelijkse lasten. De man heeft gesteld dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw uitgegaan dient te worden van 60% van het gezinsinkomen ten tijde van de echtscheiding, zijnde € 2.525,- netto per maand, met aftrek van de kinderalimentatie. Het hof zal daarvan uitgaan nu de vrouw een hogere behoefte niet heeft aangetoond en de behoefte van de vrouw bepalen op € 1.235,- netto per maand, hetgeen overeenkomst met een bruto behoefte van € 1.675,- per maand.
Verdiencapaciteit van de vrouw
9. De vrouw is geboren op [geboortedatum]. Zij is beeldend kunstenares, maar heeft in de afgelopen jaren geen inkomsten genoten. Zij heeft de dagelijkse zorg voor de minderjarige kinderen van partijen. De oudste minderjarige, [kind 1], lijdt aan een autistische stoornis. Hij heeft veel sturing en structuur nodig en eist dagelijks veel aandacht op. [kind 1] is al een aantal jaren in behandeling bij een kinderpsycholoog. Verder doorloopt hij via zijn school een therapeutisch programma bij een psychologisch instituut en maakt hij gebruik van de mogelijkheden van buitenschoolse kinderopvang in een groep kinderen, die is toegerust voor kinderen met zijn aandoening. [kind 2] heeft een gedragsstoornis, waardoor ook hij extra aandacht van de vrouw nodig heeft. Ook [kind 2] maakt enkele dagen per week gebruik van de buitenschoolse opvang. De vrouw heeft hiertoe besloten om gelegenheid te creëren voor het scheppen van werk als beeldend kunstenaar. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken, het verhandelde ter terechtzitting en het gegeven dat de vrouw de dagelijkse zorg heeft voor een autistisch kind en een kind met een gedragsstoornis, is het hof van oordeel dat de vrouw thans niet in staat is om inkomsten uit arbeid te genereren zodat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof betrekt daarbij dat de vrouw in 2003 heeft geprobeerd een eigen onderneming op te zetten met als doel om – in ieder geval gedeeltelijk – in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Echter, door de perikelen rond de autistische stoornis van [kind 1] en de extra aandacht die de vrouw dient te besteden aan beide minderjarigen heeft dit niet tot werk en inkomen geleid. Gelet op het vorenstaande dient de stelling van de man hieromtrent te worden gepasseerd.
10. De man heeft gesteld dat de vrouw over een vermogen beschikt, althans kan beschikken waaruit zij inkomsten kan genereren en welk vermogen zo omvangrijk is dat zij geacht kan worden daarop in te teren. Volgens de man is de vrouw certificaathoudster van aandelen van diversen vennootschappen van haar overleden vader. De vrouw bezit 32,5% van de aandelen, welke aandelen door de belastingdienst in 1995 zijn gewaardeerd voorlopig op € 1.009.661,-.
11. De vrouw heeft aangevoerd dat zij heeft geprobeerd haar certificaten te verkopen, echter tot op heden is dat niet gelukt. Indien de vrouw haar certificaten kan verkopen, dient zij op de te realiseren verkoopopbrengst belasting uit hoofde van aanmerkelijk belang te betalen en nog een aantal schulden te voldoen. De vrouw acht het rendement over dit vermogen onvoldoende om (volledig) in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
12. Vast staat dat de vrouw 32,5% bezit van de aandelen in de vennootschappen van haar overleden vader. De vrouw is niet in een van de ondernemingen werkzaam. Sinds januari 2001 verkeert de vrouw in een impasse met haar broer en zus, de overige twee certificaathouders, met betrekking tot de gang van zaken in de vennootschappen. Om uit deze impasse te geraken heeft de vrouw in januari 2001 aangeboden haar certificaten te verkopen aan haar broer en zus. Uit de brief van 13 november 2002 van mr. J.G. Princen blijkt dat de vrouw op dat moment nog niet beschikte over de cijfers over het jaar 2001 noch over het jaar 2002. Om uit deze impasse te geraken heeft de vrouw in de zomer van 2002 een procedure aanhangig gemaakt bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam. Naast deze procedure heeft de vrouw een procedure ex artikel 2:343 BW aanhangig gemaakt bij de rechtbank te Rotterdam. Uit het door de vrouw overgelegd faxbericht van 30 november 2004 van mr. J.G. Princen blijkt dat de broer en zus van de vrouw nog steeds niet bereid zijn geweest de desbetreffende aandelen van de vrouw te kopen en te betalen. Gelet op het vorenstaande, de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de nodige pogingen heeft gedaan om de aan haar toekomende certificaten te gelden te maken, hetgeen tot op heden niet is gelukt. Voorts is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zolang de certificaten niet zijn verkocht, daaruit geen inkomsten kan verkrijgen. Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de vrouw thans niet beschikt over inkomsten uit vermogen.
13. Het hof acht het echter aannemelijk dat de vrouw op enig ogenblik de feitelijke beschikking zal krijgen over het vermogen uit het haar toekomende deel van de certificaten. Van de vrouw mag dan ook worden verwacht dat zij uit haar alsdan verkregen vermogen rendement behaalt, hetgeen in mindering strekt op haar behoefte. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw de man te zijner tijd daarvan op de hoogte stelt.
14. Gelet op het vorenstaande zal het hof de behoefte van de vrouw vaststellen op € 1.675,- bruto per maand.
15. De vrouw heeft verzocht de partneralimentatie te bepalen met ingang van de datum waarop de echtschei-dingsbeschikking zal zijn inge-schreven in de registers van de bur-ger-lij-ke stand. De man acht de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum redelijk. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bij faxbericht van 16 juni 2000 heeft de advocaat van de man aan de rechtbank meegedeeld dat partijen omtrent de financiële kwestie in onderling overleg zijn getreden en daarbij verzocht de behandeling aan te houden tot eind augustus 2000. Bij brief van 27 november 2001 heeft de advocaat van de vrouw aan de rechtbank meegedeeld dat de vrouw niet zal voldoen aan de in de beschikking van 31 maart 2000 geformuleerde bewijsopdracht. De advocaat van de man heeft bij faxbericht van 15 januari 2002 aan de rechtbank meegedeeld dat partijen in overleg zijn over onder meer de alimentatiekwestie. Bij faxbericht van 7 februari 2002 heeft de advocaat van de man de rechtbank verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling, nu partijen in onderling overleg zijn en voornemens hebben om de afspraken in een convenant op te nemen. Bij faxbericht van 26 april 2002 heeft de advocaat van de vrouw het vorenstaande bevestigd. Dat de echtscheidingsprocedure een zeer lange periode in beslag heeft genomen, is – gelet op het vorenstaande – niet enkel aan de vrouw te wijten. Derhalve ziet het hof geen aanleiding om in dit geval anders te beslissen dan gebruikelijk, zodat de partneralimentatie ingaat per datum inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
16. De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het inkomen van de man in 2001 terwijl blijkt dat zijn inkomen nadien is gestegen. De vrouw acht het redelijk om uit te gaan van het huidige inkomen van de man voor het vaststellen van zijn draagkracht. De man is van mening dat de rechtbank terecht uit is gegaan van zijn inkomen van € 2.525,- netto per maand.
Voorts heeft de vrouw (onweersproken) gesteld dat de man met ingang van 1 november 2003 niet langer werkzaam is in Zweden maar in Engeland. Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat hij formeel is geëmigreerd naar Engeland, doch feitelijk in Zweden woont. De man meent dat voor de bepaling van zijn draagkrachtruimte uitgegaan dient te worden van zijn reguliere Zweedse inkomen.
Nu de man per 1 november 2003 werkzaam is in Engeland, heeft zich – naar het oordeel van het hof – op die datum een wijziging van omstandigheden voorgedaan zodat de draagkracht van de man dient te worden beoordeeld over twee perioden, te weten de periode met ingang van datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 november 2003 en de periode met ingang van 1 november 2003.
17. Voor wat betreft de draagkracht van de man over de periode met ingang van datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 november 2003 gaat het hof uit van de door de man overgelegde inkomensverklaring van zijn werkgever over de jaren 2000 en 2001. Uit deze verklaring blijkt dat hij in de jaren 2000 en 2001 een netto inkomen heeft genoten van SEK 248.658,- respectievelijk SEK 278.496,-. Bij de bepaling van de draagkracht van de man acht het hof redelijk om met het gemiddelde van deze inkomsten rekening te houden.
18. Ten aanzien van de periode vanaf 1 november 2003 oordeelt het hof als volgt. Per 1 november 2003 is de man werkzaam in Engeland. De man heeft aangevoerd dat het werken in Engeland extra inspanning vergt, het extra inkomen dat daaruit volgt moet bezien worden in het licht van inkomsten uit bijverdiensten of overwerk. De man meent dat voor het bepalen van zijn draagkracht met deze extra inkomsten geen rekening dient te worden gehouden. Deze inkomsten zijn niet huwelijks gerelateerd en dienen alleen aan de man toe te vallen, en niet aan de vrouw.
Het hof acht het hiervoor door de man gestelde onvoldoende om, voor de bepaling van zijn draagkracht, niet uit te gaan van het feitelijk huidige inkomen van de man. Naar het oordeel van het hof heeft de man geen inzicht gegeven in zijn draagkracht vanaf 1 november 2003. De man heeft geen gegevens overgelegd over het inkomen dat hij geniet in Engeland. Evenmin heeft het hof (recente) gegevens over de maandelijkse lasten van de man aangetroffen. De man heeft voorts nagelaten een draagkrachtberekening vanaf het moment dat hij in Engeland werkzaam is, over te leggen, aan de hand waarvan inzicht kan worden verkregen inzake zijn draagkracht. Nu de man heeft verzuimd deugdelijke gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie betreffende de periode vanaf 1 november 2003 over te leggen, is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij geen draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw te kunnen voorzien. Dientengevolge moet het ervoor gehouden worden dat de man met ingang van 1 november 2003 draagkracht heeft om de in rechtsoverweging 14 vastgestelde behoefte van de vrouw te kunnen voldoen.
19. In haar appèlschrift heeft de vrouw gesteld dat de man een nieuwe partner heeft en dat hij met haar een duurzaam gemeenschappelijke huishouding voert. De man heeft in zijn verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl, de stelling van de vrouw hieromtrent betwist. Echter, in zijn faxbericht van 6 december 2004 heeft de man gesteld dat hij formeel in Engeland woont, doch dat hij feitelijk (nog steeds) in Zweden woont bij zijn partner. Nu de man tegenstrijdige stellingen hieromtrent heeft ingenomen, gaat het hof ervan uit dat hij samenwoont met zijn huidige partner. Nu het hof geen financiële gegevens van de huidige partner van de man heeft aangetroffen, gaat het hof voorts ervan uit dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en mitsdien voor de helft kan bijdragen in de woonlasten van de man.
20. De man heeft geen woonlasten, anders dan gebruikerslasten, opgevoerd bij de berekening van zijn draagkracht. De man heeft verklaard dat de werkgever het huurbedrag reeds heeft ingehouden op zijn salaris. Nu van een netto bedrag aan inkomsten wordt uitgegaan, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 17 is overwogen, is de huur hiermede reeds verrekend. Het hof houdt daarbij rekening met hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 19 is overwogen.
In januari 2002 heeft de man een woning gekocht althans een aandeel in de Vereniging van Eigenaren (VvE). De woning betreft een zogenaamde “bostadsrätt”. De man heeft een hypothecaire geldlening afgesloten; ter zake daarvan betaalt hij aan rente en aflossing circa SEK 4.950,- bruto per maand. Dit aandeel in de VvE geeft de man het recht de woning te bewonen, hij is evenwel huur verschuldigd aan de VvE ten bedrage van SEK 4.746,- netto per maand. De man ontvangt een woonlastenvergoeding van zijn werkgever van SEK 6.000,- netto per maand, welke netto vergoeding gelijk staat aan een bruto vergoeding van circa
SEK 14.000,-. In aanvulling op de woonlastenvergoeding die de man ontvangt betaalt hij ter zake huur/woonlasten, omdat – volgens de man – de woonlastenvergoeding niet toereikend is, circa SEK 9.500,- netto per maand. Met het laatst genoemde bedrag houdt het hof geen rekening. Het hof is van oordeel dat deze woonlasten mede ten laste dienen te komen van de huidige partner van de man, nu het hof ervan uit gaat dat de huidige partner van de man in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
21. De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte slechts rekening heeft gehouden met een bedrag van € 119,- per maand aan omgangskosten. Volgens de man dient rekening gehouden te worden met tien vliegreizen per jaar van Zweden naar Nederland. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de daarbij behorende aanvullende openbaar vervoer kosten van de maandelijkse bezoeken aan de minderjarigen. De man heeft een totaal bedrag van € 322,- per maand aan omgangskosten opgevoerd. Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze kosten daadwerkelijk maakt. Echter, het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man de helft van de omgangskosten uit zijn vrij besteedbare ruimte dient te voldoen. Bij de bepaling van de draagkracht van de man acht het hof het redelijk om met een bedrag van € 161,- per maand aan omgangskosten rekening te houden.
22. Het hof houdt geen rekening met het door de man opgevoerde bedrag voor kosten van de tandarts van € 23,- per maand, nu de man dit bedrag niet nader heeft gespecificeerd en evenmin met nadere stukken heeft onderbouwd.
23. Nu de door de rechtbank vastgestelde verwervingskosten van € 174,- per maand niet in geschil zijn, neemt het hof deze als vaststaand aan en zal bij de bepaling van de draagkracht van de man hiermee rekening houden.
24. De man heeft een premie levensverzekering opgevoerd van € 137,- per maand. Het hof zal deze premie niet in de berekening van zijn draagkracht meenemen, nu het betalen van een levensverzekeringspremie niet behoort te prevaleren boven de alimentatieplicht van de man ten behoeve van de vrouw. Het gaat hier om vermogensvorming, die de man uit zijn vrije draagkrachtruimte dient te financieren.
25. Met de door de man opgevoerde en door de vrouw betwiste kosten voor het lidmaatschap van een vakvereniging van € 23,- per maand houdt het hof geen rekening, nu het hof van oordeel is dat de man deze kosten uit zijn draagkrachtvrije ruimte dient te voldoen.
26. Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof er vanuit dat de man de bij beschikking van 31 maart 2000 opgelegde kinderalimentatie van € 235,97 per maand per kind blijft betalen. Het hof houdt er daarbij rekening mee dat de man geen fiscaal voordeel geniet in het kader van de door hem te betalen kinderalimentatie.
27. Gelet op het vorenstaande dient de alimentatie ten behoeve van de vrouw te worden vastgesteld over twee perioden, te weten:
- met ingang van inschrijving in de registers van de burgerlijke stand tot 1 november 2003 (zijnde de datum waarop de man in Engeland is gaan werken); en
- met ingang van 1 november 2003.
28. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man vanaf de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 1 november 2003 een alimentatie voor de vrouw toelaat van € 540,- per maand. Met ingang van 1 november 2003 gaat het hof ervan uit dat de man in staat is een alimentatie ten behoeve van de vrouw te betalen van € 1.675,- per maand.
Derhalve dient de bestreden beschikking, voor zover deze de alimentatie ten behoeve van de vrouw betreft, te worden vernietigd. Gelet op de door het hof in aanmerking genomen ingangsdatum van de alimentatie ten behoeve van de vrouw is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking eveneens dient te worden vernietigd ten aanzien van hetgeen de rechtbank heeft beslist omtrent de indexering.
29. De vrouw heeft aangeboden om haar stellingen te bewijzen. Nu de vrouw noch ter terechtzitting noch in haar appèlschrift haar bewijsaanbod nader inhoudelijk heeft weergegeven, zal het hof dit bewijsaanbod als te vaag en ongespecificeerd passeren.
30. Mitsdien moet als volgt worden beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking, voor zo-ver het de alimentatie ten behoeve van de vrouw en de beslissing omtrent de indexering betreft, en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt de ali-mentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtschei-dingsbeschikking is inge-schreven in de registers van de bur-ger-lij-ke stand tot 1 november 2003, op € 540,- per maand, en verstaat dat dit bedrag jaarlijks wordt geïndexeerd voor het eerst per 1 januari 2001;
bepaalt de ali-mentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 november 2003 op € 1.675,- per maand, wat de na heden te ver-schij-nen termijnen betreft bij voor-uitbe-ta-ling te vol-doen, en verstaat dat dit bedrag jaarlijks wordt geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2004;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stille en Pannekoek-Dubois, bijge-staan door mr. Visser als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 30 maart 2005.