Uitspraak : 30 maart 2005
Rekestnummers : 252-H-04 en 253-H-04
Rekestnr. rechtbank : 99.4547
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
In de zaak, met rekestnummer 252-H-04, van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] (België),
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. A.N.H.M. Spruit,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
in de zaak, met rekestnummer 253-H-04, van:
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] (België),
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. A.N.H.M. Spruit,
De vrouw is in de zaak met rekestnummer 252-H-04 op 11 maart 2004 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 15 december 2003. De man is op 12 maart 2004 eveneens in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 december 2003, onder rekestnummer 253-H-04.
De man heeft op 27 september 2004 in de zaak met rekestnummer 252-H-04 een verweerschrift ingediend. De vrouw heeft op 24 september 2004 in de zaak met rekestnummer 253-H-04 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof in de zaak met rekestnummer 252-H-04 op 15 maart 2004 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof in de zaak met rekestnummer 253-H-04 op 2 december 2004 en 6 december 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Op 17 december 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Perfors, en de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. Chr.G.M. Liesker.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op [datum] met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is het volgende nog minderjarige kind geboren:
[kind], geboren op [geboortedatum], hierna te noemen: de minderjarige.
De minderjarige verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.
Op 19 juli 1999 heeft de man bij de rechtbank te ’s-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij heeft zelfstandig verzocht:
- primair: de man in zijn verzoek om op grond van Nederlands recht de echtscheiding uit te spreken, niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen, dan wel de echtscheidingsprocedure aan te houden totdat de Belgische rechter heeft beslist;
- subsidiair: onder meer te bepalen dat de man een alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te voldoen van ƒ 25.000,- (€ 20.420,11) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bij beschikking van 28 januari 2000 heeft de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement te Antwerpen, in het kader van voorlopige maatregelen voor de duur van het thans tussen partijen hangende geding in echtscheiding, onder meer de man veroordeeld om aan de vrouw ten titel van onderhoudsgeld te betalen de som van 250.000 Belgische frank per maand, betaalbaar op voorhand en gekoppeld aan het indexcijfer der kleinhandelsprijzen, met als basisindex augustus 1999, met dien verstande dat dit bedrag jaarlijks wordt aangepast aan het gewijzigde indexcijfer.
Bij tussenbeschikking van 14 april 2000 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage bepaald dat op het door de man ingediende verzoek tot echtscheiding Nederlands recht van toepassing is. Voorts heeft de rechtbank de behandeling van de zaak voor het overige aangehouden. De vrouw heeft tegen voornoemde beschikking hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
’s-Gravenhage.
Bij beschikking van 17 januari 2001 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage onder meer de beschikking van de rechtbank van 14 april 2000 bekrachtigd.
Bij opvolgende beschikking van 10 augustus 2001 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage onder meer een onderzoek bevolen door een deskundige, teneinde duidelijkheid te krijgen over de welstand waarin partijen ten tijde van het huwelijk leefden, de daarmee samenhangende behoefte van de vrouw alsmede de draagkracht van de man en de status van de echtelijke woning. De rechtbank heeft als deskundige benoemd drs. T.C.E. Boringa R.A. kantoorhoudende te Nieuwveen. Voorts heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij brief van 1 februari 2002 heeft de vrouw haar verzoek tot alimentatie verhoogd van
ƒ 25.000,- (€ 11.344,51) naar ƒ 45.000,- (€ 20.420,11).
Bij brief van 5 februari 2003 is namens de deskundige aan de rechtbank medegedeeld onmogelijk aan het verzoek van de rechtbank te kunnen voldoen, nu van de zijde van de man geen enkele bereidheid bestaat om medewerking aan het door de rechtbank bevolen deskundigenonderzoek te verlenen.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – ten laste van de man de alimentatie voor de vrouw bepaald op € 20.420,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bij beschikking van 28 april 2004 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover het de echtscheiding betreft. Voorts heeft dit hof iedere verdere beslissing aangehouden. Tegen deze beschikking heeft de man inmiddels cassatie ingesteld.
De echtscheidingsbeschikking is nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1. In de zaak met rekestnummer 252-H-04 verzoekt de vrouw de bestreden beschikking, voor zover het de echtscheiding betreft, te vernietigen, althans de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot echtscheiding, doch in plaats daarvan het verzoek van echtscheiding eerst toe te wijzen nadat een voorziening is getroffen zoals bedoeld in artikel 1:153, lid 1 BW. Voorts verzoekt de vrouw de man te veroordelen om op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte van een dag dat de man hiermee in gebreke blijft, mee te werken aan een deskundigenonderzoek in de zin van artikel 194 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Tenslotte verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De man heeft het beroep van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft verzocht het appèl van de vrouw af wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2. In de zaak met rekestnummer 253-H-04 verzoekt de man – uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking, voor zover het de echtscheiding, de vaststelling van de partneralimentatie en afwijzing van het verzoek tot limitering van de wettelijke alimentatietermijn betreft, te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- primair: de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vast te stellen op € 11.345,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- subsidiair: voor zover het hof een hogere behoefte van de vrouw in aanmerking mocht nemen dan € 11.345,- bruto per maand, een onderzoek te gelasten naar de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, met benoeming van een deskundige en de vrouw te veroordelen tot het verlenen van haar medewerking aan dit onderzoek.
Voorts verzoekt de man te bepalen dat de alimentatietermijn eindigt uiterlijk binnen acht jaar na de datum van totstandkoming van de echtscheiding door inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans op een zodanig tijdstip als het hof juist acht.
De vrouw heeft het beroep van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appèl dan wel dit verzoek af te wijzen.
3. In haar eerste grief heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken, zonder dat voordien een financiële voorziening is getroffen zoals bedoeld in artikel 1:153 lid 1 BW. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het erg onwaarschijnlijk is dat de man ten tijde van het huwelijk geen voorziening getroffen heeft voor het geval hij mocht komen te overlijden. Zij heeft daartoe onweersproken gesteld dat de man gespecialiseerd is geweest in pensioenen. Volgens de vrouw bestonden tijdens het huwelijk polissen van levensverzekeringen.
4. De man meent dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om een beroep op het pensioenverweer te rechtvaardigen. De man bestrijdt dat door hem tijdens het huwelijk pensioenrechten zijn opgebouwd, waaraan de vrouw nabestaandenaanspraken aan kan ontlenen. Er is derhalve – volgens de man – geen sprake van een bestaand vooruitzicht op uitkeringen. De man heeft betwist dat hij een pensioenvoorziening heeft getroffen. Ter terechtzitting heeft de man gesteld dat hij drie à vier jaar vóór zijn faillissement een pensioenvoorziening heeft getroffen bij een levensverzekeringsmaatschappij, doch in verband met zijn faillissement is deze pensioenvoorziening door de curator afgekocht.
5. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het pensioenverweer van artikel 1:153 BW, waarop de vrouw een beroep doet, houdt in dat, indien als gevolg van de door de man verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de vrouw na vooroverlijden van de man zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de vrouw deswege tegen dat verzoek verweer voert, deze niet kan worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk te achten is.
Het hof is van oordeel dat de vrouw niet heeft aangegeven noch heeft gespecificeerd welk bestaand vooruitzicht als bedoeld in artikel 1:153 lid 1 BW teloor zou gaan althans in belangrijke mate zou verminderen. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om een beroep op het pensioenverweer te rechtvaardigen. Het is aan de vrouw om te stellen en vervolgens zonodig aannemelijk te maken dat een bestaand vooruitzicht op nabestaandenpensioen verloren dreigt te gaan. De vrouw is – naar het oordeel van het hof – daarin niet geslaagd. Het enkele vermoeden van de vrouw dat pensioenaanspraken door de man zijn opgebouwd is daartoe onvoldoende. Het verweer van de man dat hij pensioenaanspraken heeft opgebouwd, doch dat deze door zijn faillissement verloren zijn gegaan, komt het hof niet onaannemelijk voor. Gelet op het vorenstaande dient het pensioenverweer van de vrouw te worden verworpen. Derhalve faalt de eerste grief van de vrouw en dient zij in haar hoger beroep, voor zover deze de echtscheiding betreft, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6. In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om te bevelen dat de man op straffe van een dwangsom dient mee te werken aan een deskundigenonderzoek heeft afgewezen. De vrouw acht het deskundigenonderzoek niet alleen in het belang van de vaststelling van de onderhoudsbijdrage, doch ook in verband met het door de vrouw opgeworpen pensioenverweer.
7. De man heeft aangevoerd dat voor zover het deskundigenonderzoek mede dient te worden ingesteld in het kader van het pensioenverweer, de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht dat er pensioenaanspraken zijn opgebouwd. Als er al een deskundigenonderzoek moet worden ingesteld dient – volgens de man – uitsluitend de behoefte van de vrouw te worden onderzocht.
8. Gezien het vorenoverwogene omtrent het pensioenverweer en de navolgende overwegingen omtrent de alimentatie ten behoeve van de vrouw (zowel ten aanzien van de behoefte van de vrouw als de draagkracht van de man) acht het hof een deskundigenonderzoek niet noodzakelijk. Voor zover de vrouw stelt dat het deskundigenonderzoek ook dient voor de afrekening ingevolgde de huwelijkse voorwaarden, is het hof van oordeel dat dit niet in deze procedure aan de orde is. Immers, de vermogensafrekening is noch aan het hof noch aan de rechtbank voorgelegd. Derhalve slaagt de tweede grief van de vrouw evenmin.
9. Nu dit hof bij beschikking van 28 april 2004 de man niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep voor zover het de echtscheiding betreft, behoeft op de eerste grief van de man door het hof niet meer te worden beslist.
10. De vrouw heeft in haar verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoekschrift, subsidiair verzocht een alimentatie ten behoeve van haar vast te stellen op ƒ 25.000,-
(€ 11.344,51) bruto per maand. Bij brief van 1 februari 2002 heeft de vrouw haar verzoek verhoogd naar ƒ 45.000,- (€ 20.420,11) bruto per maand. De verhoging van de behoefte van de vrouw is – volgens haar – gelegen in het feit dat de man eerst de lasten van de echtelijke woning in [woonplaats] (België) van ƒ 20.000,- (€ 9.075,60) per maand voor zijn rekening nam, doch dat zij thans zelf haar huidige woonlasten moet betalen.
11. De man heeft aanvankelijk de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man van
ƒ 25.000,- (€ 11.344,51) bruto per maand betwist. Bij brief van 29 oktober 2003 heeft de man medegedeeld dat hij bereid is een bijdrage van ƒ 25.000,- (€ 11.344,51) bruto per maand te voldoen. De man betwist wel de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van ƒ 45.000,-
(€ 20.420,11) bruto per maand.
12. Het hof overweegt omtrent de behoefte van de vrouw als volgt. De vrouw is geboren op 1 december 1955. De vrouw heeft tijdens het huwelijk van partijen geen inkomsten uit arbeid genoten. Zij heeft onweersproken gesteld dat zij gedurende het huwelijk de zorg heeft gehad voor de minderjarige zoon van partijen. Partijen leefden in de laatste periode van hun huwelijk in een uitzonderlijk hoge welstand. Voorts is het hof gebleken dat partijen alstoen hun huwelijk onder meer de beschikking hadden over een luxe echtelijke woning in [woonplaats] (België) en verschillende dure auto’s. Partijen hadden een luxueuze levensstijl alsmede genoten zij van verschillende zeer luxueuze vakanties. Als bijlage bij haar brief van 6 december 2004 heeft de vrouw onder meer een behoefteberekening overgelegd, waaruit een totale behoefte blijkt van € 22.400,- per maand (met uitzondering van de nabestaandenvoorziening). Ter terechtzitting heeft de man de behoefteberekening van de vrouw gemotiveerd betwist. Ten aanzien van de door de vrouw opgevoerde maandelijkse lasten overweegt het hof als volgt.
Woonlasten
De vrouw heeft aan totale woonlasten een bedrag opgevoerd van € 8.000,- per maand. Uit de stukken is gebleken dat beide partijen de waarde van de voormalige echtelijke woning in [woonplaats] (België) schatten op circa ƒ 2.500.000,- (€ 1.134.450,54). Ter terechtzitting is gebleken dat de vrouw de door haar gehouden boerderij op commerciële wijze exploiteert. De man heeft onweersproken gesteld dat de huidige woonlasten van de vrouw € 5.000,- per maand bedraagt. Uitgaande van voornoemde exploitatie acht het hof het redelijk en billijk dat de helft van de hiervan vastgestelde woonlasten worden toegerekend aan de door de vrouw gedreven onderneming. Daarnaast zal het hof rekening houden met de lasten van de vrouw terzake gas, water en licht. Bij het bepalen van de behoefte dient niet alleen rekening te worden gehouden met de woonlasten in het verleden maar eveneens met de woonlasten die de vrouw in de toekomst gaat maken of maakt.
Personeel
Voorts heeft de vrouw een bedrag van € 750,- per maand opgevoerd voor uitgaven aan personeel, onder andere hulp in de huishouding en een tuinman. Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw ten tijde van het huwelijk een hulp in de huishouding heeft gehad van ongeveer twee dagen in de week gedurende een aantal uren. Voorts acht het hof het aannemelijk dat partijen een tuinman hadden. Derhalve acht het hof het redelijk om met een bedrag van
€ 500,- per maand voor kosten van het personeel rekening te houden.
Onderhoud huis en tuin
Het hof acht het door de vrouw gestelde bedrag van € 1.000,- per maand voor onderhoud van het huis en de tuin bovenmatig. Met de helft van deze kosten acht het hof het redelijk om bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening te houden.
Verzekeringen
De vrouw heeft een bedrag van € 1.400,- per maand voor diverse verzekeringen opgevoerd. Het hof is van oordeel dat dit bedrag eveneens bovenmatig is en acht het redelijk om met een bedrag van € 700,- per maand rekening te houden.
Vervoer
Het hof houdt rekening met de door de vrouw opgevoerde post vervoer van € 1.000,- per maand, nu het hof deze post niet onredelijk voorkomt mede gelet op het gegeven dat partijen tijdens hun huwelijk de beschikking hadden over een luxueus wagenpark.
Kosten huishouding
Nu de man ter terechtzitting heeft aangegeven akkoord te zijn met de door de vrouw opgevoerde kosten van de huishouding van € 1.500,- per maand, zal het hof bij het bepalen van de behoefte van de vrouw hiermee rekening houden.
Telefoonkosten
Het hof acht het redelijk om met een bedrag van € 150,- per maand aan telefoonkosten rekening te houden.
Kleding
De vrouw heeft een bedrag van € 1.500,- per maand opgevoerd voor kleding. Ter terechtzitting heeft de man onweersproken gesteld dat dit bedrag tevens bestemd is voor de kleding voor de minderjarige. Het hof is van oordeel dat de kleding voor een kind niet is aan te merken als een bestanddeel van de behoefte van de vrouw. Immers, de door de vrouw te ontvangen kinderalimentatie wordt geacht te worden aangewend voor onder meer de kleding voor de minderjarige. Derhalve acht het hof het redelijk om met een bedrag van € 1.000,- per maand voor kleding van de vrouw rekening te houden.
Vakantie, uitjes, verjaardagen en feestdagen
Het hof acht het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 3.000,- per maand voor vakantie, uitjes, verjaardagen en feestdagen, disproportioneel. Het hof acht een bedrag van € 1.000,- per maand redelijk.
Uiterlijke verzorging en vrije tijd
De door de vrouw opgevoerde posten uiterlijke verzorging en vrije tijd van in totaal € 500,- per maand acht het hof buitensporig. Het hof acht het redelijk om met een bedrag van in totaal
€ 300,- per maand rekening te houden.
Adviseurs
Met de door de vrouw opgevoerde kosten van adviseurs (waaronder advocaat/financieel deskundige) van € 1.000,- per maand houdt het hof geen rekening. Ten aanzien van de advocaatkosten is het hof van oordeel dat er van kan worden uitgegaan dat deze kosten op korte termijn tot het verleden zullen behoren. De reservering voor advocaatkosten is dan ook niet aan te merken als een bestanddeel van de behoefte van de vrouw. Ten aanzien van de kosten van een financieel deskundige is het hof van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt, noch aangetoond dat zij deze kosten daadwerkelijk maakt. Derhalve houdt het hof met de kosten van adviseurs geen rekening.
Aflossing schulden
Voorts houdt het hof geen rekening met de door de vrouw opgevoerde en de door de man betwiste aflossing van schulden. Het hof is van oordeel dat de vrouw de door haar opgevoerde schulden noch de noodzaak van het aangaan van deze schulden heeft aangetoond. De vrouw heeft bovendien geen bewijzen overgelegd van een daadwerkelijke betaling van aflossing van de schulden.
Reserveringen
De vrouw heeft nog een bedrag van € 1.500,- per maand opgevoerd in het kader van reserveringen voor onder andere vervanging auto, inboedel en studiekosten kind. Het hof houdt geen rekening met het bestanddeel studiekosten kind. Immers, de reservering voor de studiekosten van een kind is niet aan te merken als een bestanddeel van de behoefte van de vrouw. Overigens gaat het hof er vanuit dat de man de bij de bestreden beschikking opgelegde kinderalimentatie van € 908,- per maand aan de vrouw betaalt. Gelet op het feit dat aannemelijk is dat de vrouw enige reserveringen maakt, doch zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de reserveringen € 1.500,- per maand bedragen, acht het hof het redelijk om met een bedrag van € 250,- per maand rekening te houden.
Pensioenvoorziening
Bij het bepalen van de behoefte van de vrouw houdt het hof geen rekening met de door de vrouw te treffen pensioenvoorziening. Immers, de vrouw heeft zowel in de aan het hof overgelegde stukken als ter terechtzitting geen enkele invulling daaraan kunnen geven, zo is de hoogte van het door haar te betalen maandelijkse bedrag onduidelijk gebleven.
Bed & Breakfast
In april van het jaar 2004 is de vrouw een zogeheten Bed en Breakfast gestart. Zij heeft aangevoerd dat tot op heden de kosten de baten overtreffen. Bovendien heeft de vrouw al moeten bemerken dat het seizoen zich beperkt van mei tot en met september en dat er daarbuiten, behoudens op feestdagen, weinig gasten zijn. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat als zij binnen een jaar (na start van de Bed en Breakfast) niet het break-evenpoint bereikt, zij ermee moet stoppen. Gelet op het vorengaande en hetgeen de vrouw heeft gesteld omtrent de door haar gestarte Bed en Breakfast, is het hof van oordeel dat de vrouw thans geen noemenswaardige inkomsten daaruit heeft, zodat het hof daarmee geen rekening zal houden. Het hof merkt daarbij op dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij op enig moment in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien.
In zijn appèlschrift heeft de man nog aangevoerd dat de vrouw werkzaam is op een makelaarskantoor. Het hof zal deze stelling van de man passeren nu de vrouw deze stelling heeft betwist en de man zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt noch heeft aangetoond.
Gelet op het voorgaande, de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting alsmede de leeftijd van de vrouw en de hoge welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, acht het hof een huwelijksgerelateerde behoefte van € 9.500,- netto per maand redelijk. Ter terechtzitting heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij over de te ontvangen alimentatie een belasting verschuldigd is van 40,8%. Uitgaande van een belastingpercentage van 40,8% stelt het hof de bruto alimentatie vast op € 16.300,- per maand.
13. De man heeft subsidiair verzocht te bepalen dat voor zover het hof een hogere behoefte van de vrouw in aanmerking mocht nemen dan € 11.315,- bruto per maand, een onderzoek te gelasten naar de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, met benoeming van een deskundige en de vrouw te veroordelen tot het verlenen van haar medewerking aan dit onderzoek. De rechtbank heeft bij beschikking van 10 augustus 2001 een deskundigenonderzoek bevolen door een deskundige, teneinde onder meer duidelijkheid te krijgen over de behoefte van de vrouw. De man heeft aan het door de rechtbank gelaste onderzoek niet zijn vereiste medewerking verleend. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen terzake de behoefte van de vrouw heeft het hof geen behoefte aan een deskundigenbericht omtrent de behoefte van de vrouw.
14. De draagkracht van de man behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking, nu de man zijn draagkracht niet heeft bestreden. Derhalve gaat het hof er van uit dat de draagkracht van de man de hierna te bepalen alimentatie ten behoeve van de vrouw toelaat.
15. In zijn derde grief heeft de man gesteld dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot limitering van de wettelijke alimentatieduur heeft afgewezen. De man meent dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen om de duur van de alimentatietermijn van 12 jaar te bekorten. Deze bijzondere omstandigheden bestaan daarin dat de man reeds op 19 juli 1999 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. Volgens de man is het de vrouw geweest die de procedure heeft vertraagd, door onder meer verweer te voeren tegen het toepasselijk recht op de echtscheiding. De rechtbankprocedure heeft uiteindelijk 4½ jaar geduurd.
16. De vrouw meent dat er geen rechtsgrond is om af te wijken van de hoofdregel dat de alimentatieplicht gedurende 12 jaar na de huwelijksontbinding voortduurt.
17. Het hof ziet – evenals de rechtbank – in de gegeven omstandigheden thans geen aanleiding om de alimentatieverplichting van de man in tijdsduur te limiteren als door de man verzocht en zal derhalve het hof verzoek daartoe van de man afwijzen. Het hof overweegt daarbij dat evenwel van de vrouw verwacht mag worden dat zij op een gegeven moment in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien. Zij is daarmee wel op weg middels de door haar opgerichte Bed & Breakfast echter, deze onderneming is thans nog niet rendabel. Gelet op het vorenstaande faalt de derde grief van de man.
18. Door partijen zijn er geen grieven aangevoerd tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de alimentatieverplichting van de man, zodat het hof daarbij zal aansluiten.
19. Het hof ziet geen reden, zoals door de vrouw is verzocht, om de man te veroordelen in de proceskosten, zodat het verzoek van de vrouw hieromtrent zal worden afgewezen.
20. Mitsdien moet als volgt worden beslist.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover het de echtscheiding betreft;
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver aan het oor-deel van het hof onder-worpen en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt de ali-mentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtschei-dingsbeschikking zal zijn inge-schreven in de registers van de bur-ger-lij-ke stand, op € 16.300,- per maand, wat de na heden te ver-schij-nen termijnen betreft bij voor-uitbe-ta-ling te vol-doen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Pannekoek-Dubois en Labohm, bijge-staan door mr. Visser als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 30 maart 2005.