Uitspraak : 30 maart 2005
Rekestnummer : 072-R-05
Rekestnr. rechtbank : 217511/J1 RK 04-469
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. R. Grabandt.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de gezinsvoogdij-instelling [x],
kantoor houdende te Diemen,
hierna te noemen: de gezinsvoogdij-instelling,
2. [belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
3. de raad voor de kinderbescherming,
vestiging [woonplaats],
hierna te noemen: de raad,
4. [belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 17 januari 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 oktober 2004 van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 25 februari 2005 aanvullende stukken ingekomen.
De gezinsvoogdij-instelling heeft het hof op 11 maart 2005 een brief met bijlagen doen toekomen.
De raad heeft het hof bij brief, ingekomen op 14 februari 2005, laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 16 maart 2005 is de zaak door mr. Gerretsen-Visser als raadsheer-commissaris mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. A.T. Bol, en namens de gezinsvoogdij-instelling: mevrouw K. van Hoorn en mevrouw T. Wendels. Voorts zijn verschenen de vader, [y], en mevrouw Terstegen van pleegzorgwerk.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De moeder heeft het gezag over de mind[kind]e:
[kind], geboren op [geboortedatum], hierna te noemen: [kind].
[kind] is tot 21 januari 2005 onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdij-instelling.
In het kader van de ondertoezichtstelling is [kind] sinds [geboortedatum] uit huis geplaatst. De laatst gegeven machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg heeft een werking tot 21 januari 2005.
Op 14 mei 2004 heeft de gezinsvoogdij-instelling een verzoekschrift ingediend strekkende tot het opstarten van terugplaatsing van [kind] bij de moeder.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam het inleidend verzoek van de gezinsvoogdij-instelling tot het verlenen van een machtiging tot terugplaatsing afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontvankelijkheid van de gezinsvoogdij-instelling in het inleidend verzoek en de terugplaatsing van [kind] bij de moeder.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair dit verzoek alsnog toe te wijzen.
3. De moeder stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gezinsvoogdij-instelling ontvankelijk is in haar inleidend verzoek.
4. Het hof is, met de moeder, van oordeel dat de rechtbank ten onrechte de gezinsvoogdij-instelling ontvankelijk heeft geacht in haar inleidend verzoek. Immers, het inleidend verzoek van de gezinsvoogdij-instelling, strekkende tot het opstarten van terugplaatsing van [kind] bij moeder, is niet gegrond op de wet, zodat de rechtbank de gezinsvoogdij-instelling niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar inleidend verzoek.
5. Het hof merkt daarbij nog het volgende op.
Het hof begrijpt uit de stukken dat de rechtbank haar beslissing om de gezinsvoogdij-instelling te ontvangen in haar inleidend verzoek - mede - heeft gestoeld op een uitspraak van de Hoge Raad van 3 november 2000. De Hoge Raad heeft in die zaak uitgemaakt dat de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling tot beëindiging van de uithuisplaatsing van de minderjarige teneinde hem terug te plaatsen bij zijn ouders, in de verhouding tussen de gezinsvoogdij-instelling en de pleegouders moet worden aangemerkt als een beslissing tot wijziging van de verblijfplaats in de zin van artikel 1:263 van het Burgerlijk Wetboek.
6. Het hof overweegt in dit verband dat op het besluit tot beëindiging van de uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 1:263 van het Burgerlijk Wetboek, de regels van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn. Het feit dat, zoals uit het vorenstaande volgt, de pleegouders - in geval van bezwaar - een beslissing van de gezinsvoogdij-instelling strekkende tot thuisplaatsing van [kind] via een andere rechtsingang aan het oordeel van de rechter kunnen onderwerpen, kan, naar het oordeel van het hof, niet leiden tot een juridische grondslag voor het inleidend verzoek van de gezinsvoogdij-instelling in de onderhavige procedure.
7. Uit het vorenstaande volgt dat de eerste grief van de moeder slaagt, zodat de bestreden beschikking moet worden vernietigd. De gezinsvoogdij-instelling dient alsnog in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk verklaard te worden.
8. Hetgeen partijen voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking meer, omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
9. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
verklaart de gezinsvoogdij-instelling alsnog niet-ontvankelijk in haar inleidend verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Van den Wildenberg en Van Montfoort, bijge-staan door mr. Wijtzes als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 30 maart 2005.