rolnummer 22-002048-04
parketnummer 10-150060-01
datum uitspraak 23 februari 2005
TEGENSPRAAK
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank te Rotterdam van 2 februari 2004 in de strafzaak tegen de verdachte:
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
9 februari 2005.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
De verdachte heeft op 19 juli 2001 tegenover de FIOD onder meer het volgende verklaard (verklaring V2/03):
Ik heb de afgelopen maanden en zeker vanaf de periode half mei (het hof begrijpt: 2001) behoorlijk onder spanning geleefd. (...) Mij werd ongeveer 2 maanden geleden duidelijk dat men op naam van Meja B.V. een bestelling in Colombia had gedaan. (...) Dat met de zending geen koffie of mooie meisjes zouden worden geïmporteerd was mij duidelijk (...). Ik wil hierbij wel duidelijk stellen dat het woord cocaïne nooit is gevallen maar wat mijn gedachten daarbij zijn geweest hoef ik u niet verder uit te leggen. Ik heb me wat dat betreft een beetje als een struisvogel gedragen en mijn kop in het zand gestoken met de hoop dat de bui aan mij voorbij zou trekken.
Uit deze verklaring leidt het hof af dat de verdachte met betrekking tot het transport van de cocaïne in de container uit Colombia -waarop zijn verklaring doelt- kennelijk willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de lading -mede- cocaïne zou bevatten. Daarmee heeft hij -gelet op de omstandigheid dat het om een lading uit een productieland, namelijk Colombia ging- tevens het aanmerkelijke risico genomen en aanvaard, dat het om een zeer grote hoeveelheid cocaïne zou gaan, zoals de hoeveelheid van ongeveer 285 kilo cocaïne die daadwerkelijk in de lading van het betreffende transport is aangetroffen. Aldus acht het hof bewezen dat het opzet van de verdachte -minst genomen in de vorm van voorwaardelijk opzet- gericht is geweest op de invoer van ongeveer 285 kilo cocaïne in Nederland.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
Ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft samen met een of meer anderen per zeeschip een container met talkpoeder met daarin ongeveer 285 kilogram cocaïne uit Colombia in Nederland gebracht. Mede door de karige en wisselende verklaringen van de verdachte is niet precies duidelijk geworden onder welke omstandigheden de plannen voor de invoer van de zeer grote hoeveelheid cocaïne zijn ontwikkeld, terwijl evenmin duidelijk is geworden wie bij de afname van de cocaïne betrokken zouden zijn. De verdachte heeft verklaard daarvan niet op de hoogte te zijn en heeft als betrokkene bij de verzending de naam genoemd van een zekere [naam], waarvan het bestaan tot op heden minst genomen twijfelachtig is gebleven. Vast is komen te staan dat de verdachte -door middel van het ter beschikking stellen van gegevens van (zijn) firma's en opdracht te (laten) geven tot het inklaren van (de inhoud van) de container- een cruciale rol heeft gespeeld bij het hele transport, en dan met name bij de daadwerkelijke invoer van de lading.
Invoer van cocaïne, in het bijzonder van enorme hoeveelheden zoals bij het onderhavige transport, is een delict dat in hoge mate bijdraagt aan de handel in en het gebruik van cocaïne waardoor de volksgezondheid in het algemeen ernstig wordt bedreigd, maar ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Dat veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving.
Bij de straftoemeting heeft het hof enerzijds in aanmerking genomen dat weliswaar de rol van de verdachte bij de invoer een cruciale is geweest, maar anderzijds niet is komen vast te staan in hoeverre de verdachte (mede) tot de initiatiefnemers, dan wel anderszins tot de belangrijkste begunstigden van het transport zou behoren.
De ernst van het feit, met name ook gelet op de enorme hoeveelheid cocaïne die Nederland is binnengebracht, komt naar het oordeel van het hof onvoldoende tot uitdrukking in de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het is op deze grond dat het hof komt tot het opleggen van navermelde zwaardere straf.
Het hof is -alles overwegende- van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud) en 10 (oud) van de Opiumwet.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van ZES (6) JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Oosterhof, Aler en Van Dissel, in bijzijn van de griffier mr. Van den Haak.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 februari 2005.