ECLI:NL:GHSGR:2005:AT5233

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
322-H-04
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. van Nievelt
  • M. Pannekoek-Dubois
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdiencapaciteit en alimentatie in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage, gaat het om een hoger beroep inzake alimentatie. De alimentatiegerechtigde, de vrouw, heeft vanaf 1999 de gelegenheid gehad om haar inkomsten op peil te brengen, maar heeft ervoor gekozen om een nieuwe start in het buitenland te maken. Het hof weegt mee dat zij voor €200.000 een stuk land in Spanje heeft gekocht, terwijl zij stelt dringend behoefte te hebben aan alimentatie. De man, de verzoeker in deze zaak, verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie voor hun kind te verlagen naar €400 per maand, terwijl de vrouw in incidenteel appel verzoekt om een verhoging van de alimentatie naar €2.916 per maand voor onbepaalde tijd. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de vrouw, gezien haar opleiding en ervaring, in staat moet zijn om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof oordeelt dat de vrouw, ondanks haar keuze om in het buitenland te gaan wonen, voldoende mogelijkheden heeft gehad om haar financiële situatie te verbeteren. De vrouw heeft geen verificatoire financiële bescheiden overgelegd, waardoor het hof niet kan vaststellen of zij een aanloopperiode nodig heeft. Het hof verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad en de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot alimentatie over een bepaalde periode. De bestreden beschikking wordt gedeeltelijk vernietigd en het hof wijst de verzoeken van beide partijen af.

Uitspraak

Uitspraak : 4 mei 2005
Rekestnummer : 322-H-04
Rekestnr. rechtbank : 00-3314
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] (België),
verzoeker, tevens inciden-teel verweer-der in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
[benadeelde partij],
wonende te [woonplaats] (Spanje),
verweerster, tevens inciden-teel verzoe-kster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. C.C. van Bodegom.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding en de vaststaande feiten naar zijn tussenbeschikking van 15 december 2004, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking heeft het hof het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring afgewezen. Voorts is bepaald dat de behandeling van de zaak ten aanzien van het principale en het incidentele hoger beroep zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen nog een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
Op 22 maart 2005 is bij het hof een faxbericht ingekomen van mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, de advocaat van de man, zonder de daarin genoemde producties. Deze zijn overgelegd bij brief, ingekomen bij het hof op 23 maart 2005.
Van de zijde van de man is bij het hof op 24 maart 2005 een verzoekschrift ingediend, (wederom) strekkende tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
Op 29 maart 2005 is bij het hof een faxbericht met bijlagen ingekomen van mr. P.W.M. Steenbergen, de huidige advocaat van de vrouw.
Op 30 maart 2005 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. Sliepenbeek, en de vrouw, bijgestaan door mr. Steenbergen. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP EN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [kind] met ingang van 1 maart 2004 te bepalen op € 400,- per maand, en de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te bepalen op nihil.
2. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt in incidenteel appèl de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat zij slechts gedurende een periode van twee jaar vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding een bijdrage van € 2.916,- per maand zal verkrijgen en voor zover is bepaald dat zij gedurende de opvolgende periode van twee jaar slechts een bijdrage verkrijgt van € 1.458,- per maand en in zoverre opnieuw beschikkende, de door de man aan haar te betalen alimentatie, met ingang van de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, alsnog voor onbepaalde duur te bepalen op € 2.916,- per maand, dan wel een beslissing te nemen als het hof vermeent te behoren. Voorts verzoekt de vrouw nader te bepalen dat de man gehouden is om over de periode van 1 september 2001 tot en met de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een alimentatie van € 2.916,- per maand aan haar dient te voldoen. De man verzet zich daartegen.
3. De man heeft tegen de bestreden beschikking vier grieven aangevoerd en de vrouw, in incidenteel appèl, twee grieven. Ter zitting van het hof heeft de man zijn eerste grief, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte, zulks in strijd met de feiten, de gewone verblijfplaats van [kind] bij de vrouw heeft bepaald en de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie ten behoeve van [kind] ten onrechte op € 500,- per maand is bepaald, ingetrokken, zodat hierop niet meer behoeft te worden beslist.
4. In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen hij heeft gesteld ten aanzien van het bestaan van een artikel 1:160 BW-situatie. Hij voert daartoe aan dat de vrouw steeds heeft erkend een zakelijke en vriendschappelijke relatie met de heer [x] te hebben. De vrouw heeft volgens de man niet ontkend dat de heer [x] steeds bij haar verblijft dan wel zij bij hem, naast het feit dat zij de vakanties met elkaar doorbrengen. Bovendien heeft de vrouw volgens de man ter zitting van 8 september 2003 erkend dat zij als geschenk een BMW 850 van de heer [x] heeft gekregen. De man is er van overtuigd dat de vrouw en haar partner vanaf 1998 een samenwonend en samen optrekkend koppel vormen. Onder die omstandigheden is het voor de man onverteerbaar dat hij voor de vrouw alimentatie zou moeten betalen, nog daargelaten het ontbreken van enige behoeftigheid aan haar zijde.
5. Het hof is van oordeel dat artikel 1:160 BW, gezien zijn ratio, restrictief dient te worden uitgelegd. Als criteria voor het samenleven als waren zij gehuwd gelden de duurzaamheid van de samenleving, het mogelijke gezinsverband, een gemeenschappelijke slaapkamer, een wederzijdse verzorging en het vormen van een economische eenheid. Vast staat dat het vereiste van samenwonen bij wet van 31 mei 2001 (in werking getreden op 22 juni 2001) is geschrapt, doch het hof is van oordeel dat zulks geen relevant gegeven is omdat, ook als betrokkenen wel onder één dak wonen, het om de lotsverbondenheid gaat. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt het hof tot de conclusie dat niet is voldaan aan de eisen die de wet aan de toepasselijkheid van artikel 1:160 BW stelt. De vrouw heeft het bestaan van een artikel 1:160 BW-situatie uitdrukkelijk betwist en de man heeft ter zitting van het hof, hoewel hij de stellige overtuiging heeft dat er wel degelijk sprake is van een dergelijke situatie, medegedeeld af te zien van een bewijsaanbod. Volgens de man zijn de kinderen van partijen de enigen die als getuigen zouden kunnen worden gehoord, doch de man heeft verklaard de kinderen niet in de onderhavige procedure te willen betrekken. De tweede grief faalt derhalve.
6. In zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het, na eerst te hebben geoordeeld dat van de vrouw (gezien haar opleiding en ervaring) in redelijkheid kan worden verwacht dat zij met de thans ontplooide – dan wel daarmee vergelijkbare – werkzaamheden in staat zal zijn haar eigen financiële lasten te dragen, gelet op het feit dat de praktijk in [woonplaats] in ontwikkeling is en met de werkzaamheden in [plaats] nog maar net is begonnen, onder die omstandigheden redelijk en billijk is de vrouw een zekere aanloopperiode te gunnen. De man voert daartoe aan dat de vrouw vanaf haar afstuderen aan de medische faculteit steeds als huisarts werkzaam is geweest in diverse samenwerkingsverbanden in [woonplaats] en omgeving. Volgens de man heeft de vrouw in de loop der jaren een groot patiëntenbestand opgebouwd en heeft zij zich, op een gelijke wijze als hijzelf kunnen ontwikkelen. Hoewel de vrouw in 2003 heeft besloten om een eigen praktijk in [woonplaats] op te zetten en daarnaast twee dagen per week werkzaam te zijn in het Preventief Medisch Centrum in [plaats], was van het opstarten van een praktijk geen sprake, omdat de vrouw volgens de man haar praktijkvoering continueerde met de patiënten die zij al jaren had. Dat de vrouw per 1 maart 2004 in [woonplaats] een medisch centrum heeft opgezet is een keuze die de vrouw vrij staat, maar de man stelt dat een dergelijke keuze, voor zover de inkomsten van de vrouw uit die werkzaamheden al minder zouden zijn dan die van de huisartsenpraktijk in [woonplaats], niet ten laste van hem mag komen. Voorts stelt de man dat, voor zover er al een aanloopperiode geïndiceerd zou zijn vanwege een door de scheidingsproblematiek veranderde situatie, de vrouw daar vanaf 1999 genoeg gelegenheid voor heeft gehad, mede gelet op het feit dat de vrouw in een in 2001 gevoerde procedure heeft aangegeven dat zij een procedure van twee jaar nodig zou hebben om haar inkomsten op peil te brengen.
7. De vrouw stelt dat zij weliswaar een opleiding als huisarts heeft genoten en als zodanig praktiseert, doch dat zij ten tijde van het huwelijk slechts parttime heeft gewerkt, mede gelet op de zorg voor de kinderen. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat zij, naast het feit dat zij enkele dagen per maand c.q. per week nog steeds haar eigen patiënten te [woonplaats] behandelt en enige dagen bij het Preventief Medisch Centrum te [plaats] werkt, in [woonplaats] een nieuw leven probeert op te bouwen, zowel zakelijk als privé. Die beslissing is mede ingegeven vanwege het feit, dat de positie van huisartsen in België, met name op het financiële vlak, abominabel is en er tengevolge daarvan slechts geringe verdiencapaciteiten bestaan, een situatie die alleen nog maar zal verslechteren. De vrouw is voornemens haar werkzaamheden in Nederland en België te continueren tot zij op adequate wijze in Spanje in de kosten van haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft gesteld de ambitie te hebben om zo spoedig mogelijk - financieel gezien - op eigen benen te kunnen staan, maar dat zij de eerstkomende jaren zeker behoefte blijft houden aan financiële ondersteuning door de man.
8. Vast staat dat de vrouw gedurende achttien jaar (tot maart 2004) als huisarts een praktijk in [woonplaats] heeft (gehad) en dat zij thans, zowel beroepsmatig als privé, een nieuw leven in [woonplaats] probeert op te bouwen. Eveneens staat vast dat de vrouw te [woonplaats] een praktijkruimte deelde met mevrouw dr. [x], doch dat die samenwerking is verbroken, met als gevolg dat de vrouw vanaf omstreeks maart 2003 een nieuwe praktijk te [woonplaats] heeft geopend voor een deel van haar oude klantenbestand en daarnaast werkzaamheden is gaan verrichten bij het Preventief Medisch Centrum te [plaats]. Desgevraagd ter zitting heeft de vrouw medegedeeld dat partijen met ingang van 1 januari 2001 formeel gezien gescheiden zijn gaan leven, terwijl de man onweersproken heeft gesteld dat partijen tot augustus 2002 een gezamenlijke financiële huishouding hebben gevoerd. Het hof is van oordeel dat de vrouw, nog afgezien van de vraag of zij ten tijde van het huwelijk al dan niet parttime heeft gewerkt (hetgeen partijen verdeeld houdt), op grond van haar opleiding en ruime werkervaring zodanige inkomsten moet kunnen genereren dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof weegt mee, conform de stelling van de man, dat de vrouw vanaf 1999 (ten tijde van het op gang brengen van de echtscheidingsprocedure) voldoende gelegenheid heeft gehad om haar inkomsten op peil te brengen. Het hof weegt voorts mee dat de vrouw er om haar moverende redenen voor heeft gekozen om zowel in 2003 als in 2004 een nieuwe start te maken, doch het hof is van oordeel dat het niet redelijk is om die keuzes ten laste van de man te laten komen. Nu de vrouw, behoudens een eigen opgave van haar inkomsten, geen verificatoire financiële bescheiden van haar inkomsten en haar uitgaven in het geding heeft gebracht, kan het hof niet vaststellen of zij een zekere aanloopperiode nodig heeft (gehad), en laat zij het hof geen andere keuze dan een dergelijke periode niet in aanmerking te nemen. Het hof weegt mee dat de vrouw voor € 200.000,- een stuk land in Spanje heeft gekocht, terwijl zij heeft gesteld een dringende behoefte aan alimentatie te hebben. In dat licht bezien is het hof van oordeel dat de vrouw ook in die keuze uiteraard vrij is, doch het hof is van oordeel dat de vrouw met een dergelijk bedrag de door de rechtbank genoemde aanloopperiode had kunnen dekken. Gelet op het vorenstaande slaagt de derde grief en komt het hof aan de vierde grief van de man (omtrent zijn draagkracht) en de incidentele grieven van de vrouw (omtrent de duur van de alimentatie en de hoogte van haar behoefte na twee jaar) niet toe.
9. Omdat het hof heden een beslissing neemt in de onderhavige bodemprocedure, heeft de man naar het oordeel van het hof geen belang meer bij zijn verzoek de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking te schorsen, zodat hij in zoverre niet ontvankelijk moet worden verklaard.
10. De vrouw heeft aanvullend verzocht te bepalen dat de man gehouden is om over de periode van 1 september 2001 tot en met de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan haar een alimentatie te voldoen van € 2.268,- per maand. Nu het een verzoek voorlopige voorzieningen betreft (voor het eerst in hoger beroep) is de vrouw niet ontvankelijk in haar verzoek.
11. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP EN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot bepaling dat de man gehouden is om aan haar over de periode van 1 september 2001 tot en met de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een alimentatie dient te voldoen van € 2.268,- per maand;
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver thans nog aan het oor-deel van het hof onder-worpen en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
wijst af het inleidende verzoek van de vrouw, tot het vaststellen van een door de man aan haar te betalen alimentatie;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Van Nievelt en Pannekoek-Dubois, bijge-staan door Suderée als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 4 mei 2005.