ECLI:NL:GHSGR:2005:AT5492

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/716
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. In ’t Velt-Meijer
  • A. de Wild
  • J. van Coeverden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst op grond van gemeenschappelijke huishouding en financiële waarborg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 11 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van een huurovereenkomst. De appellant, hierna te noemen [bewoner], was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek om de huurovereenkomst voort te zetten werd afgewezen. De zaak draait om de vraag of er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding tussen [bewoner] en de overleden huurster, en of [bewoner] voldoende financiële waarborg bood voor de nakoming van de huurovereenkomst.

De rechtbank had geoordeeld dat [bewoner] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg bood. In hoger beroep voerde [bewoner] aan dat de rechtbank niet had onderzocht of er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7A:1623i lid 2 BW (oud). Hij betwistte ook dat hij onvoldoende financiële waarborg bood, en stelde dat zijn financiële situatie beoordeeld moest worden naar de stand van zaken in november 2001.

Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [bewoner] onvoldoende financiële waarborg bood. Het hof wees erop dat [bewoner] in de maanden februari tot en met mei 2002 geen gebruiksvergoeding had betaald en dat hij op 4 juni 2002 failliet was verklaard. De vordering van De Nieuwe Unie tot ontruiming van de woning was eerder afgewezen, maar de rechtbank had in het bestreden vonnis de vordering van [bewoner] afgewezen en die van De Nieuwe Unie toegewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [bewoner] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Uitspraak: 11 maart 2005
Rolnummer: 03/716
Zaaknummer rechtbank: 395791 CV EXPL. 02-3805
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [bewoner],
procureur: mr. E.M. van Hilten-Kostense,
tegen
STICHTING DE NIEUWE UNIE,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: De Nieuwe Unie,
procureur: mr. E. Grabandt.
Het verloop van het geding
Bij exploot van 19 mei 2003 is [bewoner] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 6 maart 2003 door de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [bewoner] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door De Nieuwe Unie bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden.
Tenslotte hebben partijen onder overlegging van de stukken arrest gevraagd.
De beoordeling
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, nu die als zodanig in hoger beroep niet worden bestreden.
2. Het gaat om het volgende.
2.1. [bewoner] heeft in de loop van 1999 zijn intrek genomen in de woning aan de [adres] (hierna: de woning).
Deze woning werd tevens bewoond door [huurster], die de woning huurde van De Nieuwe Unie.
2.2. [huurster] is op 18 oktober 2001 overleden.
Op 19 oktober 1999 heeft [bewoner] zich in de gemeentelijke basisadministratie laten inschrijven aan het adres aan de [adres].
2.3. Een vordering in kort geding van De Nieuwe Unie tot ontruiming van de woning, omdat [bewoner] zich daarin zonder recht of titel zou bevinden, is bij vonnis van 24 januari 2002 afgewezen door de voorzieningenrechter te Rotterdam wegens onvoldoende belang aan de zijde van De Nieuwe Unie, nu deze plannen had om de woning op min of meer korte termijn een ingrijpende opknapbeurt te geven, zodat niet voor de hand lag dat De Nieuwe Unie de woning op korte termijn aan een ander zou verhuren. De voorzieningenrechter heeft in dat vonnis voorts overwogen dat hij ervan uitging dat [bewoner] zonder mankeren een passende gebruiksvergoeding aan De Nieuwe Unie zou betalen.
2.4. [bewoner] vorderde in eerste aanleg, stellende dat tussen hem en [huurster] sprake was geweest van een gemeenschappelijke huishouding, te bepalen dat hij de huurovereenkomst met betrekking tot de woning na 18 april 2002 voortzet. De Nieuwe Unie vorderde in reconventie veroordeling van [bewoner] tot ontruiming van de woning.
2.5. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vordering van [bewoner] afgewezen en die van De Nieuwe Unie toegewezen.
3.1. De eerste grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat [bewoner] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst.
In de toelichting op de grief voert [bewoner] aan dat de rechtbank niet heeft onderzocht of sprake was van een gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7A:1623i lid 2 BW (oud).
Voorts betwist [bewoner] dat sprake was van onvoldoende financiële waarborg in de zin van de wet. Daar komt bij, dat zijn financiële situatie naar de stand van zaken in november 2001 moet worden beoordeeld.
3.2. Het hof overweegt als volgt. Wanneer moet worden geoordeeld dat [bewoner] onvoldoende financiële waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst, dient de vordering te worden afgewezen en behoeft niet te worden onderzocht of sprake was van een gemeenschappelijke huishouding.
3.3. Vaststaat, dat de gebruiksvergoeding, ondanks de overweging daarover in het hiervoor sub 2.3 genoemde kortgedingvonnis, over de maanden februari 2002 tot en met mei 2002 niet door [bewoner] is betaald, dat [bewoner] op 4 juni 2002 failliet is verklaard, dat de vordering van De Nieuwe Unie over de maanden februari 2002 tot en met mei 2002 door de curator op de lijst van voorlopig erkende schuldeisers is geplaatst, dat de gebruiksvergoeding over de maanden juni 2002 tot en met augustus op 4 september 2002 door de curator op 4 september 2002 is betaald en dat het faillissement op 15 april 2003 is beëindigd.
3.4. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op grond van vorenstaande feiten, voorzover deze bekend waren ten tijde van de beslissing, terecht tot het oordeel is gekomen dat [bewoner] uit financieel oogpunt onvoldoende waarborg bood voor de betaling van de huur. De stelling van [bewoner] in hoger beroep, dat De Nieuwe Unie weigerde huur van hem te accepteren is niet feitelijk onderbouwd. Dat ondanks zijn faillissement toch geen sprake zou zijn van onvoldoende financiële waarborg is evenmin feitelijk onderbouwd en ook is niet gesteld of gebleken dat - afgezien van de boedelschuld over de maanden juni 2002 tot en met augustus 2002- door de curator enige uitkering aan de schuldeisers is gedaan. Evenmin is de stelling van [bewoner] dat inmiddels alle huur is voldaan, hetgeen door De Nieuwe Unie gemotiveerd wordt weersproken, feitelijk onderbouwd en de juistheid daarvan wordt ook niet met enig betalingsbewijs aangetoond.
3.5. De conclusie is, dat de eerste grief faalt en dat de rechtbank terecht de vordering van [bewoner] heeft afgewezen en die van De Nieuwe Unie heeft toegewezen. De andere grieven behoeven geen verdere behandeling meer, omdat zij niet kunnen leiden tot een ander oordeel. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [bewoner] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, van 6 maart 2003, gewezen tussen partijen;
- veroordeelt [bewoner] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Nieuwe Unie bepaald op € 205,= aan verschotten en op € 894,= aan salaris voor de procureur;
- verklaart vorenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. In ’t Velt-Meijer, De Wild en Van Coeverden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2005 in aanwezigheid van de griffier.