Uitspraak: 18 maart 2005
Rolnummer: 03/1022
Zaaknr. Rechtbank: 412282/CV EXPL 02-223\JCN
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE,
negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Werkneemster],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appèl,
geïntimeerde in incidenteel appèl,
hierna te noemen: [werkneemster],
procureur: mr. E.P. Niemeijer,
[Werkgever],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appèl,
appellant in incidenteel appèl,
hierna te noemen: [werkgever],
procureur: mr. W.K. van Duren.
Bij exploot van 24 juli 2003 is [werkneemster] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 mei 2003 door de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Middelharnis, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [werkneemster] drie grieven aangevoerd, waarvan één tegen het tussenvonnis van 27 september 2002 en twee tegen het eindvonnis van 23 mei 2003, die door [werkgever] bij memorie van antwoord tevens incidenteel appèl (met producties) zijn bestreden. [werkgever] heeft tegen het vonnis van 23 mei 2003 één grief aangevoerd, die door [werkneemster] bij memorie van antwoord in incidenteel appèl is bestreden.
Tenslotte hebben partijen onder overlegging van de stukken arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
In principaal appèl en incidenteel appèl:
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder 2. van het vonnis van 27 september 2002 zijn vastgesteld, nu die vaststelling als zodanig in hoger beroep niet wordt bestreden.
2. Het gaat om het volgende.
2.1 [werkneemster] is op 19 juni 2001 als verkoopster voor de duur van één jaar in dienst getreden bij [werkgever]. Haar salaris beliep laatstelijk € 1.225,48 per maand bruto, te vermeerderen met vakantietoeslag.
2.2 [werkgever] heeft op 16 februari 2002 [werkneemster] op staande voet ontslagen. De voor kennisgeving door [werkneemster] medeondertekende brief vermeldt:
“Hierbij zeg ik met onmiddelijke ingang uw kontrakt op, wegens het niet kunnen verklaren van Euro 15,= en het niet volledig goed kunnen functioneren binnen ons bedrijf.”
Tegen dit ontslag heeft [werkneemster] bij brief van 18 februari 2002 bezwaar gemaakt en zij heeft zich - later - bereid verklaard de overeengekomen werkzaamheden te verrichten.
2.3 Bij beschikking van 25 april 2002 van de rechtbank is op verzoek van [werkgever] de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog zou bestaan, ontbonden met ingang van 15 mei 2002 onder toekenning aan [werkneemster] van een vergoeding van € 1.400,- bruto.
2.4 [werkneemster] heeft nietigverklaring van de beëindiging van de dienstbetrekking gevorderd en betaling van € 3.619,97 achterstallig loon over de periode 16 februari 2002 tot 15 mei 2002, € 1.060,37 vakantiebijslag over de periode 19 juni 2001 tot 15 mei 2002, alsmede € 886,07 aan opgebouwde vakantiedagen, alles bruto en vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
2.5 Bij tussenvonnis van 27 september 2002 heeft de rechtbank [werkgever] toegelaten te bewijzen feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [werkneemster] op 16 februari 2002 geld, althans een biljet van € 10,- dat in de kassa van het bedrijf van [werkgever] behoorde te worden gestort in haar zak heeft weggestopt. Na het horen van getuigen heeft de rechtbank bij vonnis van 23 mei 2003 de vorderingen van [werkneemster] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
In principaal appèl voorts:
3. Grief II luidt:
“Ten onrechte overweegt de Kantonrechter in het vonnis van 23 mei 2003 het volgende:
2.6 “…Op zichzelf zouden beiden verklaringen aldus voldoende zijn om als onvolledig bewijs aangemerkt te kunnen worden. De verklaring van [werkgever] over wat hij heeft waargenomen en dat hij een kastekort heeft geconstateerd, kan als aanvulling op dat bewijs worden aangemerkt….”.
4. Deze grief stelt de vraag aan de orde of [werkgever] in het leveren van het hem opgedragen bewijs is geslaagd.
5. In de toelichting op de grief stelt [werkneemster] dat de twee gehoorde getuigen hebben verklaard wat zij [werkgever] hebben horen zeggen en er op basis van deze verklaringen geen onvolledig bewijs is, dat zo sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat dat de partijgetuigeverklaring van [werkgever] voldoende geloofwaardig maakt.
6. Het hof overweegt als volgt.
De getuige [de partner van [werkgever]], heeft - samengevat -verklaard, dat zij in het kantoor van de zaak was met [werkgever] - haar partner - en zijn [oom]. Zij hoorde [werkgever] zeggen, dat hij op de monitor van de camera zag, dat [werkneemster] iets in haar zak stak, dat zij in de kassa had moeten doen. Op verzoek van [werkgever] is zij vervolgens onmiddellijk naar de winkel gegaan en heeft zij [werkneemster], zonder opgaaf van redenen, verzocht, naar het kantoor te gaan. Zij heeft de kassa terstond afgesloten, de kassalade uitgenomen en meegenomen naar het kantoor. Zij heeft verklaard, dat aan [werkneemster] is gevraagd om haar zakken te legen en dat daarin alleen een zakdoekje zat.
[Oom] heeft verklaard, dat hij niet heeft gehoord, dat [werkgever] een opmerking maakte. Een opmerking van de strekking dat [werkgever] iets op de monitor had gezien, heeft hij wel gehoord toen [de partner van werkgever] naar de winkel was gegaan.
Het hof gaat gezien de verklaringen van [werkneemster] en de getuige [de partner van werkgever] ervan uit, dat [werkneemster], aangekomen in het kantoor, desgevraagd haar broekzakken heeft leeggemaakt en dat daarin alleen een zakdoekje zat en geen geld.
7. Op grond van hetgeen hiervoor door de getuigen [de partner van werkgever] en [oom] is verklaard, voor zover ter zake dienend en samengevat en van hetgeen overigens is komen vast te staan, komt het hof tot het oordeel dat er geen begin van bewijs geleverd is van het feit dat [werkneemster] enig bedrag in haar broekzak heeft gestopt. Aan hetgeen [werkgever] zelf als partijgetuige heeft verklaard komt dan ook geen betekenis toe. Daarbij is evenmin van belang, dat [werkgever] een kasverschil van € 10,- zou hebben geconstateerd, daar [werkgever] zelf alleen de kassa heeft opgemaakt. Dat wordt niet anders als [werkneemster] in de gelegenheid is gesteld om mee te tellen maar dat niet heeft gedaan.
8. [werkgever] heeft te weinig gesteld over het niet goed functioneren van [werkneemster], zodat dit niet als voldoende grondslag voor een ontslag op staande voet kan worden aangemerkt.
9. De conclusie is dat grief II slaagt en [werkneemster] geen belang heeft bij bespreking van grief I. Dit brengt mee, dat het ontslag nietig is.
10. Met de derde grief komt [werkneemster] op tegen de beslissing van de rechtbank voor zover haar vordering tot betaling van achterstallig loon, de vakantiebijslag en de vergoeding van opgebouwde – en niet genoten – vakantiedagen over de periode voorafgaand aan het ontslag is afgewezen en de rechtbank deze beslissing niet heeft gemotiveerd.
11. Het hof overweegt als volgt.
De grief is terecht voorgedragen nu de vorderingen die betrekking hebben over de periode voorafgaand aan het ontslag zonder enige motivering zijn afgewezen.
Het hof leest in de stellingen van [werkgever] geen betwisting van de hoogte van het door [werkneemster] genoemde salaris over de periode vóór of na het ontslag tot het einde van de arbeidsovereenkomst en van hetgeen hij verschuldigd was uit hoofde van vakantiedagen en vakantietoeslag tot de datum van het ontslag op 16 februari 2002, zodat het hof ook van die door [werkneemster] genoemde bedragen zal uitgaan.
De stelling van [werkgever], dat de niet genoten vakantiedagen en de vakantietoeslag over de periode tot 16 februari 2002 reeds betaald zijn, is eerst bij memorie van antwoord ingenomen en daarbij is geen betalingsbewijs of loonstrook gevoegd. Het hof kan derhalve niet vaststellen, dat de door [werkgever] genoemde betaling heeft plaatsgevonden. Het hof zal om proceseconomische redenen [werkgever] tot betaling van de genoemde bedragen veroordelen met de restrictie zoals in het dictum van dit arrest nader omschreven.
12. De slotsom is dat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd nu geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag en dat de gevorderde bedragen aan loon, vakantietoeslag en vakantiedagen toewijsbaar zijn, met de hierboven sub 11 bedoelde restrictie. De gevorderde wettelijke verhoging zal worden toegewezen tot 10%, met een zelfde restrictie. Dat geldt evenzo ten aanzien van de wettelijke rente.
In het incidenteel appèl en het principaal appèl tenslotte:
13. Beide partijen – [werkgever] bij grief in incidenteel appèl - bepleiten dat de andere partij in beide instanties in de kosten moet worden veroordeeld.
De slotsom is dat de vorderingen van [werkneemster] worden toegewezen en derhalve faalt de grief van [werkgever]. [werkgever] is als de voornamelijk in het ongelijk gestelde partij aan te merken en zal tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, die van het incidenteel appèl daaronder begrepen, worden veroordeeld.
In principaal appèl en incidenteel appèl:
- vernietigt het vonnis van 23 mei 2003 door de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Middelharnis, gewezen tussen partijen
- verklaart de beëindiging van de dienstbetrekking door [werkgever] op 16 februari 2002 nietig;
- veroordeelt [werkgever] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [werkneemster]:
a. een bedrag van € 3.619,97 bruto aan achterstallig loon over de periode van 16 februari 2002 tot 15 mei 2002,
b. een bedrag van € 1.060,37 bruto aan achterstallig vakantiegeld over de periode van 19 juni 2001 tot 15 mei 2002,
c. een bedrag van € 886,07 bruto aan opgebouwde vakantiedagen over de periode van 19 juni 2001 tot 15 mei 2002,
d. elk van voornoemde bedragen a. tot en met c. vermeerderd met 10 % verhoging ex artikel 7:625 BW
e. elk van voornoemde bedragen a. tot en met c. vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagen dat [werkgever] met de voldoening daarvan in verzuim was en over de wettelijke verhoging vanaf de inleidende dagvaarding (6 juni 2002) tot de dag der algehele voldoening;
het hierboven sub b. tot en met e. genoemde steeds met de volgende restrictie:
indien en voor zover [werkgever] ten genoegen van [werkneemster] aantoont dat hij (het netto equivalent van) de vakantietoeslag en de vergoeding van de niet genoten vakantiedagen over de periode van 19 juni 2001 tot 16 februari 2002 aan [werkneemster] heeft betaald, zullen deze in mindering strekken op voormelde veroordelingen sub b. en c. en zal de ter zake verschuldigde wettelijke verhoging (tot maximaal 10 %) en de wettelijke rente worden berekend tot aan de datum van die betaling.
- veroordeelt [werkgever] in de kosten van de eerste aanleg tot 23 mei 2003 aan de zijde van [werkneemster] bepaald op € 159,56 ter zake van dagvaarding en griffierecht en op € 1.159,- salaris voor de gemachtigde, waarvan € 38,- te betalen aan [werkneemster] voor niet in debet gesteld griffierecht en overigens te betalen aan de griffier van het gerechtshof die daarmee zal handelen als bepaald in artikel 243 Rv;
- veroordeelt [werkgever] in de kosten van het hoger beroep tot deze uitspraak aan de zijde van [werkneemster] bepaald op € 286,16 aan verschotten en € 948,- aan salaris voor de procureur, waarvan € 151,50 te betalen aan [werkneemster] voor niet in debet gesteld griffierecht en overigens te betalen aan de griffier van het gerechtshof die daarmee zal handelen als bepaald in artikel 243 Rv;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. In ’t Velt-Meijer, Husson en Van Coeverden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 maart 2005 in aanwezigheid van de griffier.