ECLI:NL:GHSGR:2005:AT7527

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/792
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.E. In 't Velt-Meijer
  • C.G. Beyer-Lazonder
  • L.F.A. Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens werkweigering bij Hunter Douglas Europe B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [werknemer] tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam, waarin zijn vorderingen tot vernietiging van zijn ontslag op staande voet zijn afgewezen. [werknemer], die sinds 1987 in dienst was bij Hunter Douglas Europe B.V., werd op 30 augustus 2001 ontslagen omdat hij weigerde een redelijke opdracht uit te voeren, namelijk het opruimen van gemorste verf. De ontslagbrief vermeldde dat hij meerdere keren was verzocht om te helpen, maar dit had hij herhaaldelijk geweigerd. Het hof oordeelt dat de werkgever, Hunter Douglas, de bewijslast van de dringende reden voor ontslag op zich had, en dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast had omgekeerd. Het hof concludeert dat de weigering van [werknemer] om de opdracht uit te voeren, gezien de omstandigheden, een dringende reden voor ontslag op staande voet rechtvaardigde. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [werknemer] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Uitspraak: 8 april 2005
Rolnummer: 03/792
Zaaknummer Rechtbank: 396241/02-3950
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE,
negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Werknemer],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [werknemer],
procureur: mr. L.S.J. de Korte,
tegen
HUNTER DOUGLAS EUROPE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Hunter Douglas,
procureur: mr. P.C.J. Isaak.
Het geding
Bij exploot van 14 maart 2003, hersteld bij exploot van 22 mei 2003, is [werknemer] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 december 2002 door de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis (met producties) heeft [werknemer] zes grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door Hunter Douglas bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen, Hunter Douglas onder overlegging van de stukken, arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder het kopje "De vaststaande feiten" van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, nu die vaststelling als zodanig in hoger beroep niet wordt bestreden.
2. Het gaat - samengevat - om het volgende.
2.1 [werknemer], geboren op 10 augustus 1959, is per 1 september 1987 bij Hunter Douglas in dienst getreden en vervulde laatstelijk de functie van operator tegen een salaris van ƒ 4.263,65 bruto per maand, inclusief ploegentoeslag en exclusief vakantietoeslag.
2.2 Bij brief van 31 augustus 2001 heeft Hunter Douglas aan [werknemer] bevestigd dat hij door haar op 30 augustus 2001 met onmiddellijke ingang is geschorst met behoud van loon omdat hij had geweigerd bepaalde werkzaamheden te verrichten. Hunter Douglas heeft vervolgens een nader onderzoek ingesteld en naar aanleiding daarvan heeft zij [werknemer] bij brief van 6 september 2001 ontslagen.
2.3 De ontslagbrief vermeldt als reden dat [werknemer] op 30 augustus 2001 tot vijf maal toe heeft geweigerd een opdracht uit te voeren die redelijk en billijk was. Daarin wordt voorts - onder meer - vermeld, dat de aangewezen [instellend operator], die belast is met de verdeling van de werkzaamheden aan een verflijn, [werknemer] driemaal heeft verzocht mee te helpen met het opruimen van verfoverloop. [werknemer] heeft dit geweigerd en vervolgens heeft de naasthogere leidinggevende, [supervisor], [werknemer] tweemaal verzocht de werkzaamheden te gaan uitvoeren. De brief vervolgt met:
"Wederom heeft u beide keren geweigerd de werkzaamheden uit te voeren. Dat u ten tijde van een korte bespreking tussen de heer [unitmanager Coil Coating] en de [supervisor] uiteindelijk toch even hebt meegeholpen de laatste verfresten op te ruimen nadat de klus al bijna geklaard was door andere operators doet niets af aan het feit dat u tot vijf maal toe dit hebt geweigerd te doen en dat hier meer dan een halfuur over heen is gegaan. Anderzijds komen uw houding en gedrag ten opzichte van uw collega's en leidinggevenden totaal niet overeen met de houding en gedrag die redelijkerwijs van een werknemer mogen worden verwacht. U bent in het verleden herhaaldelijk aangesproken door uw direct leidinggevende, [supervisor] en de [unitmanager Coil Coating] op uw houding en gedrag."
2.4 Bij beschikking van 21 juni 2002 heeft de rechtbank op verzoek van Hunter Douglas de arbeidsovereenkomst tussen partijen, uitsluitend indien tussen hen komt vast te staan dat deze niet al eerder is geëindigd, en na het horen van getuigen, met ingang van 1 juli 2002 ontbonden op grond van een dringende reden en derhalve zonder toekenning van een vergoeding.
2.5 [werknemer] vordert - samengevat, de eis tot tewerkstelling is in hoger beroep ingetrokken - vernietiging althans nietigverklaring van het ontslag en een verklaring voor recht dat het dienstverband heeft voortgeduurd met veroordeling van Hunter Douglas tot doorbetaling van zijn salaris tot het einde van de dienstbetrekking, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
2.6 De rechtbank heeft de vorderingen van [werknemer] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3. De grieven 1 tot en met 3 strekken ten betoge, dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast heeft omgekeerd, dat de rechtbank miskent, dat aan het wel of niet bestaan van een dringende reden in de beschikking ex artikel 7:685 BW geen bindende kracht kan worden toegekend in de contentieuze procedure en dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat, dat [werknemer] het aanbieden van tegenbewijs heeft nagelaten. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.1 De bewijslast van het bestaan van een dringende reden voor ontslag op staande voet ligt bij de werkgever. Deze regel wordt niet anders indien aan de procedure, waarin de werknemer het ontslag bestrijdt en doorbetaling van zijn salaris vordert, een verzoek ex artikel 7:685 BW is voorafgegaan en in dat kader getuigenverhoren hebben plaatsgevonden. Van [werknemer] behoefde niet te worden verwacht, dat hij specifiek tegenbewijs zou aanbieden. Het enkele feit, dat reeds getuigen zijn gehoord en op het ontbindingsverzoek een beslissing is gegeven, rechtvaardigt niet de door de rechtbank toegepaste omkering van de bewijslast.
3.2 Dit betekent, dat de grieven slagen; of dit leidt tot vernietiging van het vonnis is afhankelijk van het slagen van de vierde grief.
4. Grief 4 luidt:
"Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat met de in de ontbindingsprocedure afgelegde getuigenverklaringen is bewezen dat in casu sprake is van een herhaalde weigering een redelijke opdracht uit te voeren."
4.1 Blijkens de door [werknemer] op deze grief gegeven toelichting stelt hij met deze grief de vraag aan de orde of sprake was van een dringende reden, die het ontslag op staande voet rechtvaardigde. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.2 Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden als vereist voor een ontslag op staande voet dienen de omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, onder welke de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur ervan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem hebben.
4.3 Hunter Douglas heeft in de ontbindingsprocedure ex 7: 685 BW getuigen laten horen. Het hof acht deze verklaringen ook in deze procedure toepasbaar met dezelfde bewijskracht alsof ze in deze procedure zijn afgelegd, nu de ontbindingsprocedure tussen dezelfde partijen is gevoerd, [werknemer] en zijn gemachtigde bij de getuigenverhoren aanwezig zijn geweest en het bewijsthema de door Hunter Douglas gestelde dringende reden betrof.
4.3.1 [instellend operator] heeft, onder meer en samengevat, het volgende verklaard. Hij was hij leidinggevende van de productielijn in kwestie. Er was zo'n 20 liter verf gemorst en hij heeft aan [werknemer] gevraagd: zullen we het samen opruimen. [werknemer] zei nee, dat is mijn verantwoording niet. Omdat het veel werk was, heeft de getuige het nog een keer gevraagd. [werknemer] zei weer nee. Omdat het echt veel werk was besloot de getuige naar [supervisor] te gaan om hem te vragen of [werknemer] mee moest helpen. Vlakbij het kantoor kwam de getuige [werknemer] tegen en vroeg het opnieuw, waarop [werknemer] antwoordde: ik doe het niet; ga maar naar de baas. De getuige heeft [supervisor] geïnformeerd en het aan hem overgelaten. Vervolgens is de getuige teruggegaan om de verf verder op te ruimen. Dhr. [I] is het laatste kwartier nog wel komen helpen en [werknemer] kwam volgens de getuige pas op het allerlaatst.
4.3.2 [supervisor] heeft, onder meer en samengevat, het volgende verklaard. Hij trof [instellend operator] bij zijn kantoor aan. [instellend operator] nodigde [werknemer] uit om mee te komen, waarop [werknemer] een "wegwerp"gebaar maakte en wegliep. Daarop heeft [instellend operator] zijn beklag over [werknemer] gedaan. Vervolgens is de getuige naar [werknemer] gegaan, die zich tussen de afwikkelrollen en de verfmachine bevond, en heeft hem gevraagd waarom hij niet wilde helpen. [werknemer] gaf verschillende redenen en zei dat hij niet verantwoordelijk was voor de verfmorsing en dus niet hoefde op te ruimen. De getuige heeft [werknemer] uitgelegd, dat hij wel hoorde op te ruimen. [werknemer] zei, dat hij geen werk weigerde, maar zich niet verantwoordelijk voelde en niet wilde opruimen. Daarop heeft de getuige gezegd, dat [werknemer] nu moest gaan opruimen en [werknemer] antwoordde dat hij het niet eens was met die opdracht. De getuige deelde aan [werknemer] mee, dat hij naar [unitmanager Coil Coating] zou gaan.
4.3.3 [unitmanager Coil Coating] heeft, onder meer en samengevat, het volgende verklaard. [supervisor] is bij hem op kantoor gekomen met de mededeling dat [werknemer] drie keer een opdracht van [instellend operator] en twee keer een opdracht van [supervisor] zelf had geweigerd. De getuige en [supervisor] zijn samen naar de werklocatie gelopen en daar waren [instellend operator], [werknemer] en [I] verf aan het opruimen. Desgevraagd bevestigde [instellend operator] aan hem, de getuige, dat hij [werknemer] drie keer opdracht had gegeven om verf op te ruimen. De getuige is vervolgens met [werknemer] en [supervisor] teruggegaan naar het kantoor. [werknemer] zei dat hij geen werk geweigerd had, maar gewoon had meegedaan.
4.4 Gezien de inhoud van deze verklaringen in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel, dat [werknemer] geweigerd heeft om te helpen bij het opruimen van gemorste verf. De door [werknemer] afgelegde verklaring dat hij vrijwel onmiddellijk is gaan helpen, is gezien deze verklaringen bepaald onaannemelijk. Bovendien heeft de getuige [Ibrahim] onder meer verklaard, dat [werknemer] kwam helpen toen het werk al voor driekwart klaar was en de getuige [instellend operator], dat [werknemer] op het allerlaatst kwam.
Het - zeker bij herhaling - weigeren opgedragen werkzaamheden te verrichten kan grond zijn voor het verlenen van ontslag op staande voet.
5. [werknemer] heeft nog aangevoerd, dat hij zijn eigen werk, dat prioriteit had, voorrang heeft gegeven, dat hij zijn - eigen - verflijn in de gaten moest houden, dat daarom de gegeven opdracht niet redelijk was en dat Hunter Douglas had kunnen volstaan met een minder verstrekkende maatregel, zoals het geven van een waarschuwing.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
5.1 Indien [werknemer] van mening was, dat hij niet kon helpen met het opruimen van verf vanwege zijn eigen werk had van hem mogen worden verwacht, dat hij dat aan de orde zou hebben gesteld toen hem werd gevraagd te helpen. Uit de getuigenverklaringen blijkt, dat hij dat niet heeft gedaan en dat hij een op het oog redelijke opdracht zonder meer en bij herhaling heeft geweigerd.
5.2 In de opzeggingsbrief wordt verwezen naar eerdere voorvallen en deze kunnen als volgt worden samengevat.
5.2.1 Uit een interne notitie van 6 januari 2000 blijkt, dat [werknemer] is aangesproken op zijn onacceptabel gedrag omdat hij wegliep uit de discussie die ontstond naar aanleiding van een lasbreuk en [werknemer] die niet wilde helpen maken.
5.2.2 Bij brief van 4 juli 2000 heeft [werknemer] een formele waarschuwing gehad omdat hij bezig was met een petitie op de werkvloer zonder overleg met de werkgever en omdat [werknemer] op vragen daarover niet inhoudelijk wilde reageren.
5.2.3 Bij brief van 22 september 2000 is [werknemer] erop gewezen dat hij onlangs weer een communicatiestoornis had veroorzaakt, hetgeen [werknemer] had afgedaan met de mededeling dat het maar een grapje was. Het incident heeft de organisatie veel tijd en energie gekost en irritatie veroorzaakt, aldus die brief.
5.2.4 In de periode van maart tot en met juni 2001 is [werknemer] gewezen op het tentamen en hertentamen waarvoor hij onvoldoende heeft gescoord. [werknemer] is in de gelegenheid gesteld een tweede hertentamen af te leggen op 28 juni 2001. Dit is wegens ziekte niet doorgegaan en omdat [werknemer] vervolgens te kennen heeft gegeven het her-hertentamen niet meer te willen afleggen is aan [werknemer] bij brief van 24 juli 2001 een officiële waarschuwing gegeven.
5.3 In aanmerking nemende de lange duur van de dienstbetrekking, de leeftijd van [werknemer] - ten tijde van het ontslag 42 jaar - en de kans dat [werknemer] na het ontslag geen vast werk zou kunnen vinden enerzijds en anderzijds de wijze waarop [werknemer] de dienstbetrekking heeft vervuld, komt het hof tot het oordeel, na afweging van die persoonlijke omstandigheden van [werknemer] en gezien de aard en ernst van de door Hunter Douglas opgegeven dringende reden zoals blijkt uit hetgeen in de rechtsoverwegingen 4.3.1 tot en met 4.4 is overwogen en gezien de voorgeschiedenis, zoals blijkt uit de overwegingen 5.2.1 tot en met 5.2.4, dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd is en dat Hunter Douglas niet behoefde te volstaan met een minder ver strekkende maatregel.
Grief vier faalt derhalve.
6. Met de vijfde grief komt [werknemer] op tegen de afwijzing van zijn vorderingen. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis.
7. Met de zesde grief komt [werknemer] op tegen de uitgesproken kostenveroordeling. Nu de slotsom is, dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd, faalt ook deze grief.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [werknemer] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 18 december 2002 door de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen;
veroordeelt [werknemer] in de kosten van het hoger beroep tot deze uitspraak aan de zijde van Hunter Douglas bepaald op € 205,- aan verschotten en € 894,- aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In 't Velt-Meijer, C.G. Beyer-Lazonder en L.F.A. Husson en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2005 in aanwezigheid van de griffier.