ECLI:NL:GHSGR:2005:AT7529

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1169
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.E. In ’t Velt-Meijer
  • A.H. de Wild
  • L.F.A. Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens vermeende verduistering niet onverwijld meegedeeld

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 15 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ontslag op staande voet van een werknemer, [werknemer], door zijn werkgever, [werkgever]. De werknemer was op 1 juni 1999 in dienst getreden als verkoper en ontving een salaris van € 2.417,49 bruto per maand. De werkgever beschuldigde de werknemer van verduistering van een bedrag van f 7.000,00, dat op 16 juli 2001 was vermist. De werknemer had dit bedrag op 6 augustus 2001 van zijn privé-rekening opgenomen en in het bedrijfspand geplaatst om het 'terug te vinden'. Deze handelwijze kwam op 7 augustus 2001 aan het licht, waarna de werknemer op 10 augustus 2001 werd geschorst. Op 17 augustus 2001 volgde het ontslag op staande voet.

De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat het ontslag op staande voet nietig was, omdat de werkgever niet onverwijld had gehandeld. De werkgever ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde het oordeel van de rechtbank. Het hof stelde vast dat er tussen de ontdekking van de vermeende verduistering en het ontslag op staande voet geen onderzoek was verricht naar de handelwijze van de werknemer. De werkgever had pas op 16 augustus 2001 contact opgenomen met een onderzoeksbureau en gesprekken met medewerkers vonden pas op 22 augustus 2001 plaats. Hierdoor kon de reden voor het ontslag niet als onverwijld worden aangemerkt.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank Dordrecht voor verdere behandeling van de vordering tot terugbetaling van het bedrag van f 7.000,00. De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de werknemer waren vastgesteld op € 205,00 voor griffierecht en € 632,00 voor salaris van de procureur.

Uitspraak

Uitspraak: 15 april 2005
Rolnummer: 03/1169
Rolnummer rechtbank: 5035/02
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[1. V.O.F.,],
gevestigd te Dordrecht, en haar vennoten:
[2. en 3.]
appellanten,
hierna (ook) te noemen (tezamen en in enkelvoud): [werkgever],
procureur: mr. E.A.C. van Kempen,
tegen
[Werknemer],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [werknemer],
procureur: mr. H.C. Grootveld.
Het geding
Bij exploot van 6 juni 2003 is [werkgever] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 6 maart 2003 door de rechtbank te Dordrecht, sector kanton, locatie Dordrecht, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis (met productie) heeft [werkgever] vijf grieven opgeworpen, die door [werknemer] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Partijen hebben de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Geen grief of ander bezwaar is gericht tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in de overwegingen 1.2 tot en met 1.7 in het vonnis waarvan beroep, zodat ook het hof van die vaststelling uitgaat.
2. Voorts kan als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, samengevat en voorzover in hoger beroep van belang, van het volgende worden uitgegaan.
2.1 [werknemer] is op 1 juni 1999 bij [werkgever] als verkoper in dienst getreden tegen een salaris van (laatstelijk) € 2.417,49 bruto per maand, exclusief 8 % vakantietoeslag.
2.2 Op 29 mei 2001 heeft [werknemer] in de winkel van [werkgever] van een klant van [werkgever] contant f 7.000,00 ontvangen.
2.3 Op 16 juli 2001 (tijdens de vakantie van [werknemer] ) miste [werkgever] een bedrag van f 7.000,00. Na terugkeer van zijn vakantie op 6 augustus 2001 is [werknemer] aangesproken terzake van voormelde vermissing. [werknemer] heeft op diezelfde dag f 7.000,00 van zijn privé-rekening opgenomen en in het bedrijfspand van [werkgever] geplaatst, opdat het vermiste bedrag ‘teruggevonden’ zou worden.
2.4 De handelwijze van [werknemer] kwam op 7 augustus 2001 aan het licht. [werknemer] gaf toe het bedrag van f 7.000,00 in het bedrijfspand van [werkgever] geplaatst te hebben. Op 7 augustus 2001 heeft [werknemer] zijn werkzaamheden normaal voortgezet. Op 8 augustus 2001 was [werknemer] vrij. Op 9 augustus 2001 heeft [werknemer] weer gewerkt. Ook op 10 augustus 2001 heeft [werknemer] de gehele dag gewerkt. Om 18.00 uur op 10 augustus 2001 heeft [(appellant sub 3 en vennoot van de vof)] [werknemer] (in de stellingname van [werkgever]:) geschorst, (en in de stellingname van [werknemer]:) aangegeven dat [werknemer] een paar dagen op kosten van [werkgever] thuis kon blijven om in zijn nieuwe huis te schilderen alsmede dat [werknemer] zich op 16 augustus 2001 weer op kantoor moest melden.
2.5 [werkgever] heeft op 16 augustus 2001 aan Interseco B.V. opdracht verstrekt een onderzoek in te stellen. In het op 30 augustus 2001 door Interseco B.V. uitgebrachte rapport staat onder meer: “…. Het onderzoek had betrekking op een gepleegde diefstal dan wel verduistering in dienstbetrekking van een geldbedrag groot f 7.000,-, ontdekt op maandag 16 juli 2001 en naar alle waarschijnlijkheid gepleegd op vrijdag 6 juli 2001. Door de opdrachtgever werden een aantal onderzoekshandelingen verricht, ten einde duidelijkheid te verkrijgen omtrent de vermissing van het genoemde geldbedrag. Naar aanleiding van de door hem gedane onderzoeksbevindingen werd op donderdag 16 augustus 2001 contact opgenomen met Interseco B.V. Op genoemde datum vond in de kantoorruimte van [werkgever] een gesprek plaats. ……. Gedurende dit gesprek werd aan Interseco B.V. de navolgende informatie verstrekt: ………Op maandag 6 augustus 2001 werd de heer [werknemer] hierover aangesproken. ….. Op basis van de bevindingen werd de heer [werknemer] op vrijdag 10 augustus 2000 op “non actief “ gesteld, dit in afwachting van een uit te voeren onderzoek.” Direct hier op aansluitend staat in voormeld rapport: “In overleg met de opdrachtgevers werd besloten om in ieder geval met drie medewerkers van [werkgever] in gesprek te gaan.” Als doel van het onderzoek noemt het rapport (onder meer): “[werkgever] te voorzien van de gevraagde juridische bijstand, waarbij door de heren [B] en [appellant sub 3] werd aangegeven dat zij de arbeidsrelatie met de heer [werknemer] niet wilde continueren.” De in het rapport bedoelde gesprekken met medewerkers van [werkgever] vonden blijkens dat rapport plaats op 22 augustus 2001.
2.6 Bij brief van 17 augustus 2001 heeft [werkgever] [werknemer] op staande voet ontslagen. Deze brief houdt, voorzover hier van belang, in: “Hierbij deel ik u mede dat wij Uw schorsing, u aangezegd op 10 augustus 2001, heden omzetten in ontslag op staande voet i.v.m. verduistering van omzetgelden en het feit dat u over deze zaak heeft gelogen.”
2.7 In eerste aanleg vorderde [werknemer], kort gezegd, verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag op staande voet nietig is, veroordeling van [werkgever] tot doorbetaling van loon c.a. en veroordeling van [werkgever] tot terugbetaling aan hem van het bedrag van f 7.000,00.
2.8 De rechtbank wees de gevorderde verklaring voor recht en de veroordeling tot loonbetaling c.a. toe. De beslissing met betrekking tot de vordering tot terugbetaling van f 7.000,00 werd aangehouden. [werknemer] werd op dit punt in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren.
3. Met de grieven komt [werkgever] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het aan [werknemer] gegeven ontslag op staande voet nietig is. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.1 Uit de hiervóór in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.6 geschetste en vastgestelde gang van zaken leidt het hof af, dat in de periode tussen enerzijds de ontdekking op 7 augustus 2001 van de handelwijze van [werknemer] dan wel de schorsing van [werknemer], respectievelijk het thuis laten schilderen van [werknemer], op 10 augustus 2001 en anderzijds het ontslag op staande voet van [werknemer] op 17 augustus 2001 door [werkgever] geen onderzoek verricht is naar (de achtergond van) de handelwijze van [werknemer] en dat in die periode [werkgever] evenmin (ten opzichte van de situatie op 7 dan wel 10 augustus 2001:) nieuwe feiten met betrekking tot de handelwijze van [werknemer] bekend zijn geworden. Met Interseco B.V. is eerst op 16 augustus 2001 contact opgenomen en de door Interseco B.V. met drie medewerkers van [werkgever] gevoerde gesprekken hebben pas op 22 augustus 2001 plaatsgevonden. Concrete onderzoekshandelingen zijdens [werkgever] naar de handelwijze van [werknemer] in de bovenbedoelde periode zijn gesteld noch gebleken. Zulks betekent in de omstandigheden van dit geval dat de voor het ontslag op staande voet door [werkgever] op 17 augustus 2001 opgegeven reden niet als onverwijld aan [werknemer] medegedeeld kan worden aangemerkt. Reeds hierop stuiten de grieven af. Deze behoeven derhalve geen verdere bespreking. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het ontslag op staande voet geen stand kan houden.
3.2 Nu [werkgever] niet is opgekomen tegen de hoogte van de door de rechtbank toewijsbaar geoordeelde bedragen, blijft het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, in stand. Hiermee is ook het lot bezegeld van de door [werkgever] in hoger beroep ingestelde vordering tot veroordeling van [werknemer] tot terugbetaling aan [werkgever] van hetgeen [werkgever] op grond van het vonnis reeds voldaan heeft. Nu het geschil met betrekking tot de terugbetaling van f 7.000,00 niet in staat van wijzen is en partijen evenmin eenstemmig verlangd hebben dat het hof dit geschilpunt afdoet, zal het hof het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen en de zaak naar de rechtbank Dordrecht verwijzen ter verdere berechting. [werkgever] heeft als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen.
Beslissing
Het hof:
-bekrachtigt het vonnis, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, van 6 maart 2003 van de rechtbank Dordrecht, sector kanton, locatie Dordrecht, gewezen tussen partijen;
-verwijst de zaak naar de rechtbank Dordrecht, sector kanton, locatie Dordrecht, ter verdere berechting;
-wijst het door [werkgever] in hoger beroep gevorderde af;
-veroordeelt [werkgever] in de proceskosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] bepaald op € 205,00 voor griffierecht en op
€ 632,00 voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In ’t Velt-Meijer, A.H. de Wild en L.F.A. Husson en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2005 in aanwezigheid van de griffier.