6.3.1 Ten aanzien van de vraag welke betekenis vervolgens toekomt aan de zinsnede "werkzaamheden in Nederland" in artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, van de Wet overweegt het Hof het volgende.
6.3.2 Ingevolge artikel 49, aanhef en eerste lid, onderdeel c, ten vierde, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 2000) behoorde tot het belastbare binnenlandse inkomen van een buitenlands belastingplichtige de zuivere inkomsten uit een schuldvordering ten laste van een in Nederland gevestigde vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, indien de genieter in de vennootschap een niet tot het vermogen van een onderneming behorend aanmerkelijk belang heeft in de zin van artikel 20a van die wet. Op grond van deze bepaling zou de onderhavige rentebate voor belanghebbende deel hebben uitgemaakt van de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting.
6.3.3 Uit de wordingsgeschiedenis van de Wet leidt het Hof af dat de wetgever met betrekking tot een rentebate als thans aan de orde geen wijziging heeft beoogd ten opzichte van het regime zoals dat heeft gegolden onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
6.3.4 Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet is van regeringszijde het volgende opgemerkt:
"(...)
Tot slot volgen nog enkele reacties op opmerkingen van de Orde en
Federatie van Belastingadviseurs die nog niet eerder aan de orde zijn
gesteld, dit op verzoek van de leden van de CDA-fractie.
(...)
Anders dan de Orde stelt, valt bij de ter beschikking stelling van
vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige
zelf of met hem verbonden personen een aanmerkelijk belang heeft, in vrijwel alle gevallen vast te stellen waar die vermogensbestanddelen
ter beschikking worden gesteld. Het duidelijkste is dit uiteraard met de ter beschikking stelling van onroerende zaken, maar ook met betrekking tot machines en andere stoffelijke zaken is deze plaats doorgaans eenvoudig vast te stellen. Uitgegaan moet worden van de plaats waar de zaak gelegen is (onroerende zaken) dan wel feitelijk wordt gebruikt of beschikbaar is voor gebruik door de vennootschap (roerende zaken). Met betrekking tot de ter beschikking stelling van bepaalde vermogensrechten zou een en ander in beginsel gecompliceerder kunnen liggen. Indien de plaats van de ter beschikking stelling in Nederland is gelegen, is hieraan, gelet op het bepaalde in artikel 3.4.1.2a, voldaan. Het feit dat geen feitelijke werkzaamheden zijn verricht, doet aan een eventuele toepassing van artikel 7.2.1, tweede lid, onderdeel c, niet af.
Ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen is de reikwijdte van deze bepaling echter beperkt qua omvang gelet op het bepaalde in de belastingverdragen. In de belastingverdragen geldt dat geen specifieke bepalingen zijn opgenomen voor «resultaat uit overige werkzaamheden».
Inkomsten die naar Nederlands recht onder de toepassing van dit begrip vallen, kunnen onder verdragen onder een aantal verdragsbepalingen vallen: winst uit onderneming, internationaal vervoer, dividend, interest, royalty's en overig inkomen. Aan de hand van het toepasselijke belastingverdrag zal moeten worden bezien in hoeverre het nationale Nederlandse heffingsrecht op grond van artikel 7.2.1 wordt bestendigd. In dit verband kan worden gewezen op het voorbeeld van de Orde waarin een aanmerkelijk belanghouder een geldlening ter beschikking stelt aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Een vergoeding voor het ter beschikking stellen van het geldbedrag zal onder de door Nederland gesloten belastingverdragen doorgaans kwalificeren als interest, waardoor het heffingsrecht toekomt aan de staat waarin de aanmerkelijk belanghouder woont; onder een aantal door Nederland gesloten belastingverdragen geldt overigens een beperkt heffingsrecht voor de bronstaat."
(MvA, Kamerstukken I 1999-2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, blz. 124-125).
6.3.5 Op grond van het hiervoor in 6.3.2 tot en met 6.3.4 overwogene is het Hof van oordeel dat aan het vereiste, vervat in de woorden "in Nederland" van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, van de Wet, voor een geval als het onderhavige reeds is voldaan indien de belastingplichtige een vordering heeft op een in Nederland gevestigde vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang bezit. Waar belanghebbende uitgaat van een andere uitleg volgt het Hof hem derhalve niet.
6.3.6 Aan dit oordeel doet niet af dat de wetgever bij Wet van 11 december 2002, houdende wijziging van belastingwetten c.a. (Vervolgwijzigingen in verband met de Belastingherziening 2001), Stb. 2002, 613 er voor heeft gekozen om met ingang van 1 januari 2003 in het derde lid van artikel 7.2. van de Wet een aanvulling op te nemen teneinde de op dit punt in de literatuur gesignaleerde onduidelijkheden weg te nemen.