ECLI:NL:GHSGR:2005:AT9365

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/936
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.A. Schuering
  • C.G. Beyer-Lazonder
  • L.F.A. Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens niet betalen reiskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 13 mei 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een werkgever en een werknemer. De werknemer, [werkneemster], had op 29 oktober 2001 ontslag op staande voet genomen, omdat de werkgever, [werkgeefster], gedurende negen maanden geen reiskostenvergoeding had betaald. De arbeidsovereenkomst was oorspronkelijk voor bepaalde tijd aangegaan en was na afloop daarvan zonder schriftelijke vastlegging verlengd. In de arbeidsovereenkomst was vastgelegd dat de werknemer recht had op een reiskostenvergoeding van ƒ 156,- per maand. De werkgever betwistte de verschuldigdheid van deze vergoeding en stelde dat er een fout was gemaakt in de arbeidsovereenkomst.

De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van de werkgever afgewezen en geoordeeld dat de werknemer voldoende dringende redenen had om het ontslag op staande voet te rechtvaardigen. De werkgever ging in hoger beroep en voerde aan dat het ontslag nietig was, omdat de werknemer niet tijdig had gecommuniceerd over de dringende reden. Het hof oordeelde echter dat de werknemer haar ontslag op staande voet terecht had genomen, omdat het niet betalen van de reiskostenvergoeding een dringende reden vormde. Het hof verwierp de argumenten van de werkgever en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de werkgever werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Het hof concludeerde dat de werkgever niet had aangetoond dat er geen recht op de reiskostenvergoeding bestond en dat de werknemer niet schadeplichtig was. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling van de reconventionele vorderingen van de werknemer.

Uitspraak

Uitspraak: 13 mei 2005
Rolnummer: 03/936
Rolnummer rechtbank: 416635\CV EXPL 02-2233\JCN
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[WERKGEVER],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna te noemen: [werkgever],
procureur: mr. E. Grabandt,
tegen
[WERKNEEMSTER],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [werkneemster],
procureur: mr. A.J. Sandberg.
Het geding
Bij exploot van 10 juli 2003 is [werkgeefster] in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis tevens gedeeltelijk eindvonnis van 24 juni 2003 door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Brielle, gewezen tussen partijen. [werkgeefster] heeft bij memorie van grieven vier grieven opgeworpen, die door [werkneemster] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Partijen hebben de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Geen grief of ander bezwaar is gericht tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in de overwegingen 2.1 tot en met 2.5 in het vonnis waarvan beroep, zodat ook het hof van die vaststelling uitgaat.
2. Voorts kan als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, van het volgende worden uitgegaan.
2.1 [werkneemster] is op 17 januari 2001, op basis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, en wel tot 17 juli 2001, in dienst getreden bij [werkgeefster]. Na 17 juli 2001 is deze arbeidsovereenkomst verlengd zonder dat daarvan schriftelijke vastlegging heeft plaatsgevonden.
2.2 In artikel 8 van de arbeidsovereenkomst is vastgelegd dat de werknemer een reiskostenvergoeding op basis van openbaar vervoer geniet. Dit komt voor [werkneemster] neer op ƒ 156,- (€ 70,79) per maand.
2.3 Op 29 oktober 2001 heeft [werkneemster] ontslag op staande voet genomen.
2.4 Bij brief van 18 december 2001 heeft [werkneemster] aanspraak gemaakt op het door [werkgeefster] ingehouden salaris over oktober 2001, reiskosten vanaf het aangaan van de arbeidsovereenkomst en vakantiegeld.
2.5 [werkgeefster] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd voor recht te verklaren dat het door [werkneemster] genomen ontslag op staande voet nietig is in verband met het ontbreken van een onverwijld medegedeeld dringende reden en [werkneemster] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 3.403,35 (het salaris over tweeënhalve maand), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2001.
2.6 [werkneemster] heeft in reconventie gevorderd [werkgeefster] te veroordelen tot betaling aan haar van a. netto achterstallig salaris over de maand oktober 2001, zijnde een bedrag van € 1.067,29, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en met de wettelijke rente vanaf
27 oktober 2001, b. vakantietoeslag van 8% over de periode van 17 januari 2001 tot en met 27 oktober 2001, zijnde een bedrag van € 564,48 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2001, en
c. reiskostenvergoeding over de periode van 17 januari 2001 tot en met
27 oktober 2001, zijnde een bedrag van € 707,90 (10 x € 70,79), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2001.
2.7 De rechtbank heeft in conventie [werkgeefster] haar vorderingen ontzegd en in reconventie [werkgeefster] veroordeeld aan [werkneemster] te betalen € 1631,77 netto ter zake van het salaris over oktober 2001 en vakantiegeld over de periode van 17 januari 2001 tot en met 27 oktober 2001, te vermeerderen met wettelijke verhoging over het bruto equivalent van dat bedrag en met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2001. Met betrekking tot de in reconventie gevorderde reiskostenvergoeding heeft de rechtbank [werkgeefster] toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat in tegenstelling tot hetgeen in artikel 8 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen, partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de reiskostenvergoeding is inbegrepen in het met [werkneemster] overeengekomen salaris.
3. Grief I is gericht tegen de overweging van de rechtbank onder 4.5 van het vonnis, dat de vordering van [werkgeefster] tot nietigverklaring van het door [werkneemster] genomen ontslag op staande voet moet worden afgewezen, omdat een door een werknemer onterecht genomen ontslag op staande voet, een ontslag zonder inachtneming van de opzegtermijn dan wel een tussentijds ontslag bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, op grond van het bepaalde in artikel 7:677 BW slechts kan leiden tot de eventuele conclusie dat de werknemer om die reden schadeplichtig is en het ontslag in ieder geval niet nietig is. [werkgeefster] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een onjuiste uitleg geeft van de "Wet" en betoogt dat de nietigheid van een genomen ontslag op staande voet kan worden ingeroepen tot zes maanden na het nemen van het ontslag en dat in geval van een nietig ontslag op staande voet genomen door de werkneemster, de werkneemster schadeplichtig is.
4. Het hof overweegt als volgt.
4.1 [werkgeefster] voert niet aan op welke wetsbepaling zij haar vordering tot nietigverklaring van het genomen ontslag op staande voet baseert. De enig denkbare bepaling is artikel 9 juncto artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen. Uit die bepalingen volgt dat alleen de werknemer (gedurende zes maanden) de nietigheid van het ontslag kan inroepen. Het hof verwerpt derhalve het betoog van [werkgeefster]. Grief I faalt dus.
5. De grieven II en III zijn gericht tegen de overwegingen 4.11 tot en met 4.20 van het vonnis waarin de rechtbank concludeert dat sprake was van voldoende dringende redenen voor [werkneemster] om de arbeidsovereenkomst tussen partijen met onmiddellijke ingang te beëindigen, dat zulks betekent dat [werkneemster] niet schadeplichtig is in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW en dat daarmee de grondslag aan de conventionele vordering van [werkgeefster] is ontvallen en [werkgeefster] haar vordering moet worden ontzegd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [werkgeefster] stelt zich op het standpunt dat de redenatie van de rechtbank inconsequent is en voorts niet van belang, onjuist en/of onbegrijpelijk is.
6. Het hof overweegt als volgt.
6.1 De rechtbank gaat in haar overwegingen in op de wijze waarop
[directeur] van [werkgeefster], heeft gereageerd op de wens van [werkneemster] om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen omdat zij direct elders aan de slag kon. In het vonnis van de rechtbank staat, dat onder de gegeven omstandigheden [werkgeefster], zoals het een goed werkgeefster betaamt, in goed overleg had moeten onderzoeken in hoeverre zij [werkneemster] ter wille kon zijn, dat van [werkneemster] na het twistgesprek op 29 oktober 2001 met de [directeur] moeilijk kon worden gevergd haar werkzaamheden voor [werkgeefster] nog langer te verrichten, en dat zelfs al zou komen vast te staan dat [werkneemster] geen recht had op betaling van reiskostenvergoeding, dan nog de overige omstandigheden, zoals deze ook verwoord zijn in de brief van 29 oktober 2001 en gelet op hetgeen in het twistgesprek naar voren is gebracht, voldoende dringende reden voor
[werkneemster] zijn om de arbeidsovereenkomst tussen partijen met onmiddellijke ingang te beëindigen. In het vonnis wordt echter niet vermeld waarom dit zo is. In zoverre is de motivering van het vonnis dan ook onbegrijpelijk en zijn de grieven gegrond. Het hof zal de conventionele vordering van [werkgeefster] daarom opnieuw beoordelen.
6.2 [werkgeefster] stelt zich op het standpunt dat [werkneemster] zonder een dringende reden ontslag op staande voet heeft genomen. De stelplicht en de bewijslast van de dringende reden voor het ontslag op staande voet rust op
[werkneemster]. Zij voert onder meer als dringende reden aan het niet betalen door [werkgeefster] van de reiskostenvergoeding vanaf het moment van indiensttreding.
[werkgeefster] erkent dat zij [werkneemster] vanaf haar indiensttreding geen reiskostenvergoeding heeft betaald, maar stelt dat de reiskostenvergoeding niet is overeengekomen. Volgens [werkgeefster] berust het feit, dat in de schriftelijke arbeidsovereenkomst wel een reiskostenvergoeding is vermeld, op een fout. Op [werkgeefster] rust de stelplicht in welk opzicht er sprake is van een fout.
6.3 Naar het oordeel van het hof heeft [werkgeefster] haar stelling dat de reiskostenvergoeding niet is overeengekomen onvoldoende onderbouwd.
[werkgeefster] heeft niet gesteld in welk opzicht er sprake zou zijn van een fout. De verklaring van [directeur] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg dat, gezien het hoge salaris van [werkneemster], is overeengekomen dat dit inclusief reiskostenvergoeding was en dat artikel 8 per ongeluk in de arbeids-overeenkomst is blijven staan, kan daartoe onvoldoende dienen, nu vast staat dat [werkgeefster] de schriftelijke arbeidsovereenkomst waarin vergoeding van reiskosten is opgenomen, heeft ondertekend en [werkgeefster] op geen enkele wijze heeft onderbouwd op welke wijze tussen partijen desondanks zou zijn overeengekomen dat naast het salaris geen reiskostenvergoeding zou worden betaald. Bij gebreke van een nadere toelichting gaat het hof derhalve voorbij aan de stelling dat een reiskostenvergoeding niet is overeengekomen. Daarmee komt vast te staan dat [werkgeefster] [werkneemster] vanaf haar indiensttreding de reiskostenvergoeding, zoals vastgelegd in artikel 8 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst, had moeten betalen.
6.4 [werkgeefster] heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat het niet betalen van de reiskostenvergoeding geen dringende reden oplevert. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
6.5 [werkgeefster] erkent in hoger beroep, in tegenstelling tot hetgeen [directeur] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard, dat partijen in de weken voorafgaand aan de opzegging van de arbeids-overeenkomst door [werkneemster], een discussie hebben gehad over het al dan niet verschuldigd zijn van de reiskostenvergoeding. Vast staat dat [werkneemster] in die periode herhaaldelijk gevraagd heeft om uitbetaling van de verschuldigde reiskostenvergoeding en dat [werkgeefster] geweigerd heeft deze uit te betalen. Het hof acht het ruim negen maanden lang niet betalen van de als arbeidsvoorwaarde overeengekomen reiskostenvergoeding een dringende reden voor [werkneemster] om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen.
6.6 [werkgeefster] heeft voorts nog aangevoerd dat het niet betalen van de reiskostenvergoeding als dringende reden voor het ontslag op staande voet niet gelijktijdig met het ontslag, of binnen enkele dagen na 29 oktober 2001, is medegedeeld.
6.7 Het hof verwerpt dit verweer van [werkgeefster]. [werkneemster] heeft haar ontslag met onmiddellijke ingang bij brief van 29 oktober 2001 aan [werkgeefster] bevestigd. Zij schrijft daarin het volgende:
"(…), waarna op mijn verzoek om bij u mijn baan te beëindigen een vervelende discussie is ontstaan waaruit de hoofdlijnen bestaan uit het feit dat ik onmiddellijk weg mocht als ik afstand deed van mijn reiskostenvergoeding die allang door u aan mij betaald hadden moeten zijn. Ik maak daar ernstig bezwaar tegen.(…)"
Naar het oordeel van het hof heeft [werkneemster] daarmee aan haar mededelingsplicht voldaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verschuldigdheid van de reiskostenvergoeding al een aantal weken onderwerp van discussie was tussen partijen.
6.8 Na al het voorgaande kunnen de overige redenen die [werkneemster] voor het door haar genomen ontslag op staande voet heeft aangevoerd, onbesproken blijven.
6.9 De conclusie is dus dat [werkneemster] jegens [werkgeefster] niet schadeplichtig is en dat de conventionele vordering van [werkgeefster] ook naar het oordeel van hof moet worden afgewezen. De grieven II en III leiden dus niet tot vernietiging van het vonnis in conventie.
7. Grief IV is gericht tegen de overweging onder 4.21 van het vonnis, waarin de rechtbank overweegt dat de vorderingen van [werkneemster] in reconventie tot betaling van salaris en vakantiegeld, waarvan de hoogte door [werkgeefster] niet is betwist, voor toewijzing gereed liggen. [werkgeefster] beroept zich op verrekening van haar vordering in conventie met de vordering van [werkneemster] op [werkgeefster]. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat er geen recht op betaling is indien ervan wordt uitgegaan dat [werkgeefster], zoals de rechtbank onder 4.12 van het vonnis heeft overwogen, aan het vertrek van
[werkneemster] met onmiddellijke ingang de voorwaarde heeft gesteld dat ze geld, loon en reiskosten zou inleveren.
8. Deze grief faalt. Hiervoor onder 6.9 is reeds overwogen dat [werkneemster] niet schadeplichtig is en dat [werkgeefster] geen vordering op [werkneemster] heeft. [werkgeefster] komt dan geen beroep op verrekening toe.
Het betoog van [werkgeefster] dat [werkneemster] geen recht op betaling van loon en vakantiegeld heeft, gaat niet op, aangezien [werkneemster] bedoelde voorwaarde, ook blijkens haar brief van 29 oktober 2001, niet heeft aanvaard.
9. De slotsom is dat de grieven falen. Het hof zal het vonnis in conventie en in reconventie, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen. [werkgeefster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
10. [werkneemster] heeft in hoger beroep niet betaling van de reiskostenvergoeding gevorderd. Deze vordering valt dan ook buiten de rechtsstrijd in hoger beroep, zodat het hof deze vordering niet kan behandelen. Het hof zal de zaak daarom terugverwijzen naar de rechtbank ter verdere berechting.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van 24 juni 2003 van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Brielle, gewezen tussen partijen in conventie en in reconventie, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
- verwijst de zaak in reconventie terug naar de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Brielle, ter verdere berechting;
- veroordeelt [werkgeefster] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werkneemster] bepaald op € 837,- (waarvan
€ 205,- voor vast recht en € 632,- voor salaris procureur).
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, C.G. Beyer-Lazonder
en L.F.A. Husson en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 mei 2005 in bijzijn van de griffier.