6. Het hof overweegt als volgt.
6.1 De rechtbank gaat in haar overwegingen in op de wijze waarop
[directeur] van [werkgeefster], heeft gereageerd op de wens van [werkneemster] om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen omdat zij direct elders aan de slag kon. In het vonnis van de rechtbank staat, dat onder de gegeven omstandigheden [werkgeefster], zoals het een goed werkgeefster betaamt, in goed overleg had moeten onderzoeken in hoeverre zij [werkneemster] ter wille kon zijn, dat van [werkneemster] na het twistgesprek op 29 oktober 2001 met de [directeur] moeilijk kon worden gevergd haar werkzaamheden voor [werkgeefster] nog langer te verrichten, en dat zelfs al zou komen vast te staan dat [werkneemster] geen recht had op betaling van reiskostenvergoeding, dan nog de overige omstandigheden, zoals deze ook verwoord zijn in de brief van 29 oktober 2001 en gelet op hetgeen in het twistgesprek naar voren is gebracht, voldoende dringende reden voor
[werkneemster] zijn om de arbeidsovereenkomst tussen partijen met onmiddellijke ingang te beëindigen. In het vonnis wordt echter niet vermeld waarom dit zo is. In zoverre is de motivering van het vonnis dan ook onbegrijpelijk en zijn de grieven gegrond. Het hof zal de conventionele vordering van [werkgeefster] daarom opnieuw beoordelen.
6.2 [werkgeefster] stelt zich op het standpunt dat [werkneemster] zonder een dringende reden ontslag op staande voet heeft genomen. De stelplicht en de bewijslast van de dringende reden voor het ontslag op staande voet rust op
[werkneemster]. Zij voert onder meer als dringende reden aan het niet betalen door [werkgeefster] van de reiskostenvergoeding vanaf het moment van indiensttreding.
[werkgeefster] erkent dat zij [werkneemster] vanaf haar indiensttreding geen reiskostenvergoeding heeft betaald, maar stelt dat de reiskostenvergoeding niet is overeengekomen. Volgens [werkgeefster] berust het feit, dat in de schriftelijke arbeidsovereenkomst wel een reiskostenvergoeding is vermeld, op een fout. Op [werkgeefster] rust de stelplicht in welk opzicht er sprake is van een fout.
6.3 Naar het oordeel van het hof heeft [werkgeefster] haar stelling dat de reiskostenvergoeding niet is overeengekomen onvoldoende onderbouwd.
[werkgeefster] heeft niet gesteld in welk opzicht er sprake zou zijn van een fout. De verklaring van [directeur] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg dat, gezien het hoge salaris van [werkneemster], is overeengekomen dat dit inclusief reiskostenvergoeding was en dat artikel 8 per ongeluk in de arbeids-overeenkomst is blijven staan, kan daartoe onvoldoende dienen, nu vast staat dat [werkgeefster] de schriftelijke arbeidsovereenkomst waarin vergoeding van reiskosten is opgenomen, heeft ondertekend en [werkgeefster] op geen enkele wijze heeft onderbouwd op welke wijze tussen partijen desondanks zou zijn overeengekomen dat naast het salaris geen reiskostenvergoeding zou worden betaald. Bij gebreke van een nadere toelichting gaat het hof derhalve voorbij aan de stelling dat een reiskostenvergoeding niet is overeengekomen. Daarmee komt vast te staan dat [werkgeefster] [werkneemster] vanaf haar indiensttreding de reiskostenvergoeding, zoals vastgelegd in artikel 8 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst, had moeten betalen.
6.4 [werkgeefster] heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat het niet betalen van de reiskostenvergoeding geen dringende reden oplevert. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
6.5 [werkgeefster] erkent in hoger beroep, in tegenstelling tot hetgeen [directeur] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard, dat partijen in de weken voorafgaand aan de opzegging van de arbeids-overeenkomst door [werkneemster], een discussie hebben gehad over het al dan niet verschuldigd zijn van de reiskostenvergoeding. Vast staat dat [werkneemster] in die periode herhaaldelijk gevraagd heeft om uitbetaling van de verschuldigde reiskostenvergoeding en dat [werkgeefster] geweigerd heeft deze uit te betalen. Het hof acht het ruim negen maanden lang niet betalen van de als arbeidsvoorwaarde overeengekomen reiskostenvergoeding een dringende reden voor [werkneemster] om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen.
6.6 [werkgeefster] heeft voorts nog aangevoerd dat het niet betalen van de reiskostenvergoeding als dringende reden voor het ontslag op staande voet niet gelijktijdig met het ontslag, of binnen enkele dagen na 29 oktober 2001, is medegedeeld.
6.7 Het hof verwerpt dit verweer van [werkgeefster]. [werkneemster] heeft haar ontslag met onmiddellijke ingang bij brief van 29 oktober 2001 aan [werkgeefster] bevestigd. Zij schrijft daarin het volgende:
"(…), waarna op mijn verzoek om bij u mijn baan te beëindigen een vervelende discussie is ontstaan waaruit de hoofdlijnen bestaan uit het feit dat ik onmiddellijk weg mocht als ik afstand deed van mijn reiskostenvergoeding die allang door u aan mij betaald hadden moeten zijn. Ik maak daar ernstig bezwaar tegen.(…)"
Naar het oordeel van het hof heeft [werkneemster] daarmee aan haar mededelingsplicht voldaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verschuldigdheid van de reiskostenvergoeding al een aantal weken onderwerp van discussie was tussen partijen.
6.8 Na al het voorgaande kunnen de overige redenen die [werkneemster] voor het door haar genomen ontslag op staande voet heeft aangevoerd, onbesproken blijven.
6.9 De conclusie is dus dat [werkneemster] jegens [werkgeefster] niet schadeplichtig is en dat de conventionele vordering van [werkgeefster] ook naar het oordeel van hof moet worden afgewezen. De grieven II en III leiden dus niet tot vernietiging van het vonnis in conventie.