Uitspraak: 13 mei 2005
Rolnummer: 04/745
Rolnummer rechtbank: 03/1801
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[WERKNEMER],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [werknemer],
procureur: mr. H.C. Grootveld,
CENTRALE ORGANISATIE VOOR WERK EN INKOMEN,
rechtsopvolgster onder algemene titel van
ARBEIDSVOORZIENINGSORGANISATIE,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Arbeidsvoorzieningsorganisatie,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Bij exploot van 14 mei 2004 is [werknemer] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 maart 2004 door de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [werknemer] negen grieven opgeworpen, die door Arbeidsvoorzieningsorganisatie bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Partijen hebben de zaak op 25 maart 2005 mondeling doen bepleiten, [werknemer] door mr. R.J.A. Dil, advocaat te Arnhem, Arbeidsvoorzieningsorganisatie door mr. S.G. Miedema, advocaat te Rotterdam, beiden overeenkomstig overgelegde pleitaantekeningen. Na afloop der pleidooien hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de door de rechtbank in haar tussenvonnis van 21 augustus 2003 in de overwegingen 1.1 tot en met 1.7 geformuleerde feitenvaststelling, nu die als zodanig in hoger beroep niet is bestreden.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1 [werknemer] is in dienst geweest van Arbeidsvoorzieningsorganisatie en met ingang van 1 januari 1996 onvrijwillig werkloos geworden. Hem is een wachtgelduitkering ingevolge de Wachtgeldregeling, zoals opgenomen in de CAO Arbeidsvoorzieningsorganisatie, toegekend. Vanaf 1 januari 1996 heeft hij die uitkering ononderbroken ontvangen. De Wachtgeldregeling wordt door UWV USZO namens Arbeidsvoorzieningsorganisatie uitgevoerd.
2.2 Artikel 8 lid 1 van de Wachtgeldregeling luidt:
“De inkomsten, die de belanghebbende geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, aangevangen met ingang van of na de dag waarop het ontslag hem is aangezegd, worden met het wachtgeld verrekend, met dien verstande, dat maandelijks het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmede de som van het wachtgeld en op die maand betrekking hebbende inkomsten, het laatstgenoten maandinkomen overschrijdt."
2.3 Artikel 8 lid 4 van de Wachtgeldregeling luidt:
“De inkomsten die de belanghebbende geniet of gaat genieten uit eigen bedrijf, aangevangen met ingang van of na de dag waarop het ontslag hem is aangezegd, worden met het wachtgeld verrekend en wel stapsgewijs als volgt:
a. maandelijks een voorlopige verrekening op basis van een schatting van de winst:
b. na afloop van het kalenderjaar volgens een voorlopige jaarrekening op basis van de aangifte inkomstenbelasting;
c. nadat een definitieve aanslag Inkomstenbelasting is opgelegd volgt een eindafrekening.”
2.4 [werknemer] heeft in 1996 een eigen onderneming, Adma B.V., opgericht. Van Adma B.V. bezit [werknemer] 39 van de 40 aandelen. Adma B.V. heeft een meerderheidsbelang van 51 % in Knooppunt B.V.
2.5 [werknemer] is bij brief van 25 oktober 2001 in kennis gesteld van de beslissing van USZO tot terugbetaling respectievelijk verrekening van naar het oordeel van USZO in 1998 en 1999 ten onrechte of teveel door [werknemer] ontvangen wachtgelden ten belope van in totaal € 46.334,84. Vanaf november 2001 is maandelijks een bedrag van € 1.293,27 op het wachtgeld van [werknemer] ingehouden.
2.6 [werknemer] heeft tegen voormelde beslissing van USZO bij brief van 14 november 2001 bezwaar aangetekend.
2.7 Nadat de Beroepscommissie op 31 oktober 2002 bij wijze van advies beslist had dat het bezwaar van [werknemer] ongegrond was, heeft de Bestuurder Arbeidsvoorziening het bezwaar van [werknemer] op 26 november 2002 ongegrond verklaard.
2.8 [werknemer] vordert in dit geding, kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang, een verklaring voor recht dat het begrip “inkomsten” zoals genoemd in artikel 8 lid 4 van de Wachtgeldregeling gelijk is aan het begrip “inkomen” in de zin van de (oude) Wet op de inkomstenbelasting 1964 alsmede veroordeling van Arbeidsvoorzieningsorganisatie tot betaling aan hem van de maandelijks vanaf 1 november 2001 verrekende bedragen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
2.9 [werknemer] voert daartoe, kort gezegd, aan dat hij over de jaren 1998 en 1999 een salaris uit zijn vennootschap Adma B.V. heeft genoten dat onder de vrijgestelde voet lag, zodat voor verrekening van genoten salaris met uitgekeerd wachtgeld geen grond bestond. Voorts voert hij aan dat CAO-bepalingen grammaticaal dienen te worden uitgelegd, hetgeen betekent dat op grond van artikel 8 lid 1 van de Wachtgeldregeling alleen inkomsten uit arbeid, en op de voet van artikel 8 lid 4 van de Wachtgeldregeling uitsluitend inkomsten als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting voor verrekening in aanmerking komen. In de optiek van [werknemer] heeft USZO ten onrechte naast het door [werknemer] genoten salaris ook het resultaat van de vennootschap van [werknemer] in de verrekening betrokken.
2.10 In eerste aanleg voerde Arbeidsvoorzieningsorganisatie als verweer, kort gezegd en onder meer, dat de strekking van de Wachtgeldregeling erop neerkomt dat wanneer een ontvanger van wachtgeld er financieel op vooruitgaat, onder andere door de waardevermeerdering van zijn vennootschap, dit voordeel in verrekening dient te worden gebracht.
2.11 De rechtbank wees de vorderingen van [werknemer] af en overwoog daartoe, kort gezegd en onder meer, dat de Wachtgeldregeling erin voorziet dat de gewezen werknemer van Arbeidsvoorzieningsorganisatie over een minimum inkomen kan beschikken en dat de bewoordingen en kenbare strekking van de CAO onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat het begrip “inkomsten uit arbeid of bedrijf” moet worden gelijkgesteld met het begrip “inkomen” in de zin van de (oude) Wet op de inkomstenbelasting 1964.
3. De grieven leggen het geschil, afgezien van de vaststelling van de feiten, in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Het hof overweegt als volgt.
4. Zoals uit het voorgaande blijkt, gaat het in deze zaak om de uitleg van CAO-bepalingen. Daarbij is uitgangspunt dat de bewoordingen van de CAO, gelezen in het licht van de gehele tekst van de CAO, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij geldt voorts dat, indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting en deze voor de individuele werkgevers en werknemers die niet bij de totstandkoming van de CAO betrokken zijn geweest kenbaar is, ook aan die bedoeling betekenis kan worden toegekend.
4.1 Tegen de achtergrond van voormeld criterium stelt [werknemer] zich naar het oordeel van het hof terecht op het standpunt dat in de omstandigheden van dit geval uitsluitend inkomsten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting voor verrekening met zijn wachtgelduitkering in aanmerking komen. Daarbij is van doorslaggevende betekenis dat blijkens de, hiervoor in rechtsoverweging 2.3 geciteerde, duidelijke tekst van lid 4 van artikel 8 van de Wachtgeldregeling inkomsten uit eigen bedrijf voor enig jaar onlosmakelijk gekoppeld zijn aan inkomsten zoals die blijken uit de definitieve aanslag inkomstenbelasting voor het betreffende jaar. Tot laatstgenoemde inkomsten behoren wel de salarissen die [werknemer] over de jaren 1998 en 1999 uit de vennootschap Adma B.V. als directeur heeft genoten, maar niet het resultaat van die vennootschap, c.q. het resultaat uit de deelneming van Adma B.V. in Knooppunt B.V.
5. Het hof gaat voorbij aan het verweer van Arbeidsvoorzieningsorganisatie dat niettemin de waardevermeerdering van de vennootschap van [werknemer] in de verrekening betrokken dient te worden omdat, aldus Arbeidsvoorzieningsorganisatie, bij vorenstaande uitleg van de Wachtgeldregeling verrekening kan worden ontdoken, doordat een uitkeringsgerechtigde het salaris uit, zoals in het geval van [werknemer], een besloten vennootschap waarin hijzelf belang en zeggenschap heeft, (te) laag, althans onder de bijverdiengrens, houdt. Aan Arbeidsvoorzieningsorganisatie kan weliswaar worden toegegeven dat, minst genomen in theorie, een dergelijke “ontduiking” in beginsel mogelijk zou zijn, maar Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft onvoldoende adstructie gegeven om de conclusie te kunnen wettigen dat zulks zich in het onderhavige geval, althans voor de in dit geding aan de orde zijnde jaren waarover de verrekening heeft plaatsgevonden, heeft voorgedaan. Door [werknemer] is ter gelegenheid van het pleidooi op daartoe strekkende vragen van het hof, zijdens Arbeidsvoorzieningsorganisatie onweersproken, verklaard dat hij voor en bij de oprichting van Adma B.V. privé vermogensmiddelen in Adma B.V. heeft gestort. Voorts staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat Adma B.V. in 1996 en 1997 aanloopverliezen heeft geleden. Tegen deze achtergrond, in het bijzonder rekening houdend met de door [werknemer] verrichte storting uit zijn privé-vermogen, acht het hof de stelling van Arbeidsvoorzieningsorganisatie dat in de jaren 1998 en 1999 het salaris van [werknemer] vermeerderd met het resultaat na belastingen van Adma B.V. boven het voor de Wachtgeldregeling vrijgestelde bedrag uitkwam, onvoldoende om voor de jaren 1998 en 1999 van de door Arbeidsvoorzieningsorganisatie gestelde “ontduiking” te kunnen spreken.
6. Het voorgaande houdt tevens in dat het hof het beroep van Arbeidsvoorzieningsorganisatie op artikel 12 van de Wachtgeldregeling (verrekening van niet verworven, prijsgegeven of verloren gegane inkomsten) passeert. Hierbij komt nog dat een beroep op artikel 12 van de Wachtgeldregeling in de bezwaarprocedure niet aan de orde is geweest en noch door de Beroepscommissie noch door de Bestuurder Arbeidsvoorziening aan het advies, respectievelijk de beslissing ten grondslag is gelegd.
7. Het voorgaande impliceert dat de door [werknemer] gevorderde veroordeling van Arbeidsvoorzieningsorganisatie tot betaling van de verrekende bedragen toewijsbaar is. Het hof acht de termijn waarbinnen (terug)betaald dient te zijn als na te melden toewijsbaar. Het door Arbeidsvoorzieningsorganisatie overigens nog aangevoerde doet aan deze slotsom niet af. Het eindvonnis van de rechtbank zal derhalve worden vernietigd. De door [werknemer] gevorderde (algemeen geformuleerde en qua strekking ook op derden ziende) verklaring voor recht is niet toewijsbaar. Bij een verklaring voor recht die op de rechtsverhouding tussen partijen is toegesneden, heeft [werknemer], naast de veroordeling van Arbeidsvoorzieningsorganisatie tot betaling, geen belang. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten is inhoudelijk door Arbeidsvoorzieningsorganisatie niet bestreden en zal als na te melden worden toegewezen. De vordering tot veroordeling van Arbeidsvoorzieningsorganisatie tot betaling van de door [werknemer] in de bezwaarprocedure gemaakte kosten is op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt. Arbeidsvoorzieningsorganisatie is de overwegend in het ongelijk gestelde partij en heeft derhalve de proceskosten, zowel die van de eerste aanleg als die van het hoger beroep, te dragen. Een en ander voert tot de volgende beslissing.
-vernietigt het vonnis van 4 maart 2004, door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft, gewezen tussen partijen,
en opnieuw rechtdoende:
-veroordeelt Arbeidsvoorzieningsorganisatie om binnen tien dagen na betekening van dit arrest aan [werknemer] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de maandelijks vanaf 1 november 2001 verrekende bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag waarop ieder maandbedrag telkens is verrekend tot aan de dag der algehele voldoening;
-veroordeelt Arbeidsvoorzieningsorganisatie om binnen tien dagen na betekening van dit arrest aan [werknemer] tegen behoorlijk bewijs van kwijting
€ 1.500,00 aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen;
-veroordeelt Arbeidsvoorzieningsorganisatie in de proceskosten van de eerste aanleg, tot op 4 maart 2004 aan de zijde van [werknemer] bepaald op
€ 233,16 voor verschotten en op € 1.635,00 voor salaris van de gemachtigde;
-veroordeelt Arbeidsvoorzieningsorganisatie in de proceskosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] bepaald op
€ 324,78 voor verschotten en op € 4.893,00 voor salaris van de procureur;
-verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
-wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.H. de Wild, L.F.A. Husson en A.G. Beets en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 mei 2005 in aanwezigheid van de griffier.