ECLI:NL:GHSGR:2005:AU1871

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1406
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.H. de Wild
  • A.A. Schuering
  • M. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid in arbeidsvoorwaarden en zwangerschapsverlof in het onderwijs

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 15 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Zeeland (ROC Zeeland) en een werkneemster. De werkneemster, die in loondienst was bij ROC Zeeland, had zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten van 11 november 1998 tot 8 maart 1999, waarbij 13 schoolvakantiedagen vielen. Ze verzocht ROC Zeeland om het vakantieverlof dat samenviel met haar bevallingsverlof in maart 1999 toe te voegen aan haar verlof, maar dit werd geweigerd. De werkneemster vorderde daarop dertien verlofdagen of een schadevergoeding van ƒ 2.225,31, stellende dat ROC Zeeland in strijd met artikel 7:646 BW onderscheid maakte tussen mannen en vrouwen door zwangerschaps- en bevallingsverlof gelijk te stellen met ziekte.

Het hof oordeelde dat de werkneemster recht had op twintig vakantiedagen per jaar en dat het erom ging of zij in de gelegenheid was geweest deze op te nemen. Het hof concludeerde dat de werkneemster, ondanks het samenvallen van haar bevallingsverlof met schoolvakanties, voldoende mogelijkheden had om haar vakantiedagen op te nemen. Het hof verwierp de stelling van de werkneemster dat er sprake was van een verboden onderscheid in de arbeidsvoorwaarden. De vorderingen van de werkneemster werden afgewezen, en de vonnissen van de kantonrechter werden vernietigd. De werkneemster werd veroordeeld in de proceskosten.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers in het onderwijs om zorgvuldig om te gaan met de rechten van werknemers met betrekking tot verlof en om te waarborgen dat er geen verboden onderscheid wordt gemaakt in arbeidsvoorwaarden.

Uitspraak

Uitspraak: 15 juli 2005
Rolnummer: 02/1406
Rolnr. Kantongerecht: 99-1051
Rolnr. rechtbank: 156/00
Rolnr. Hoge Raad: C01/244HR
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGEN CENTRUM ZEELAND,
gevestigd te Vlissingen,
appellante,
hierna te noemen: ROC Zeeland,
procureur: mr. J.G.F.M. Hofmans,
tegen
[WERKNEEMSTER],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [werkneemster],
procureur: mr. M.F. Baltussen.
Het geding
Bij exploot van 9 maart 2000 is ROC Zeeland in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 6 september 1999 en van het eindvonnis van 10 januari 2000, door de kantonrechter te Middelburg gewezen tussen partijen.
Bij memorie van grieven heeft ROC Zeeland onder overlegging van producties drie grieven aangevoerd, die door [werkneemster] bij memorie van antwoord zijn bestreden.
Op dit hoger beroep heeft de rechtbank te Middelburg op 4 april 2001 een eindvonnis gewezen.
Bij exploot van 3 juli 2001 heeft ROC Zeeland beroep in cassatie ingesteld. [werkneemster] heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 9 augustus 2002 heeft De Hoge raad in het principale en in het incidentele beroep in cassatie het vonnis van de rechtbank te Middelburg van 4 april 2001 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.
Bij exploot van 25 oktober 2002 heeft [werkneemster] ROC Zeeland opgeroepen voor dit hof te verschijnen teneinde voor dit hof verder te procederen.
[werkneemster] heeft onder overlegging van één productie een memorie na verwijzing genomen.
ROC Zeeland heeft een memorie van antwoord na verwijzing genomen.
Op 24 september 2004 hebben partijen hun zaak door hun procureurs doen bepleiten. Beide procureurs hebben een pleitnota overgelegd. Voorafgaand aan de pleidooien heeft [werkneemster] een productie met bijlage overgelegd.
[werkneemster] heeft een akte genomen en daarbij twee producties overgelegd.
ROC Zeeland heeft een akte genomen.
Ten slotte hebben partijen de processtukken gefourneerd en arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep na verwijzing
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de kantonrechter onder 1.1 tot en met 1.4 van het tussenvonnis van 6 september 1999 zijn vastgesteld, nu die als zodanig in hoger beroep niet worden bestreden.
2.1 Het gaat, kort samengevat, om het volgende. [werkneemster] is in loondienst van ROC Zeeland. Op basis van een arbeidsovereenkomst is zij voor 27 uur per week werkzaam als docente bij ROC Zeeland. Op de arbeidsovereenkomst is de c.a.o. voor het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, verder te noemen CAO BVE, van toepassing. Van 11 november 1998 tot 8 maart 1999 heeft [werkneemster] zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten. In deze periode vielen 13 schoolvakantiedagen. Zij is op 10 december 1998 bevallen. Bij brief van 25 januari 1999 heeft [werkneemster] ROC Zeeland verzocht om het vakantieverlof dat met haar bevallingsverlof samenvalt (de Kerst- en de voorjaarsvakantie) in maart 1999 toe te voegen aan haar verlof. ROC Zeeland heeft dit geweigerd. [werkneemster] heeft op 8 maart 1999 haar werkzaamheden hervat.
2.2 [werkneemster] heeft primair gevorderd dat aan haar dertien verlofdagen worden toegekend, op te nemen in een door haar in overleg met ROC Zeeland aan te wijzen periode, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom. Subsidiair heeft zij een schadevergoeding gevorderd van ƒ 2.225,31 (een bedrag dat overeenkomt met het brutoloon over dertien dagen).
2.3 Aan haar vorderingen heeft [werkneemster] ten grondslag gelegd dat ROC Zeeland in strijd met art. 7:646 BW onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt door zwangerschap en bevalling gelijk te stellen met ziekte en haar geen compensatie te verschaffen voor de dagen waarin het zwangerschaps- en bevallingsverlof samenviel met de schoolvakantie.
2.4 ROC Zeeland heeft betwist dat er sprake is van verboden onderscheid. Zij heeft aangevoerd dat de CAO BVE met betrekking tot het onderwijsgevend personeel verwijst naar art. I-C2 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, verder te noemen RpbO. Volgens de vakantieregeling in art. I-C2 RpbO heeft een leerkracht geen aanspraak op een vast aantal vakantieverlofdagen; er is evenmin sprake van opbouw van vakantieverlofdagen. Ook overigens is ROC Zeeland van mening dat van een verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen geen sprake is.
3.1 In het arrest van de Hoge Raad staat dat na verwijzing zal moeten worden onderzocht of sprake is van een verboden onderscheid in de arbeidsvoorwaarden als bedoeld in art. 7:646 lid 5 tweede volzin BW. Aantekening verdient nog hetgeen in de conclusie van de Advocaat-generaal onder 3.17 is opgemerkt.
3.2 In 3.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad staat:
Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of inderdaad sprake is van een verboden onderscheid in de arbeidsvoorwaarden. Aantekening verdient dat een dergelijke benadeling op uiteenlopende wijzen kan worden opgeheven. Het is mogelijk door het toekennen van extra vrije dagen buiten de schoolvakanties het nadeel op te heffen (dan zou de vordering toewijsbaar zijn). Het is in beginsel ook denkbaar een dergelijk nadeel op te heffen door de desbetreffende lerares in de rest van het jaar zodanig te ontlasten van haar niet-lesgebonden werkzaamheden dat zij reëel toekomt aan het opnemen van haar vakantieverlofdagen en aan de haar door de c.a.o. gegunde tijd voor deskundigheidsbevordering. Partijen hebben zich tot dusver slechts in algemene termen over dit probleem uitgesproken.
4. Het hof overweegt als volgt. Uit het arrest van de Hoge Raad leidt het hof af, dat [werkneemster] recht had op twintig vakantiedagen per jaar. Dit betekent, dat grief 2 in het hoger beroep, die overwegingen in de vonnissen van de kantonrechter in andere zin bestrijdt, gegrond is.
5. Naar het oordeel van het hof gaat het erom, of [werkneemster] in de gelegenheid is geweest haar twintig vakantiedagen op te nemen. Indien [werkneemster] in de gelegenheid is geweest haar twintig vakantiedagen op te nemen, is er geen sprake van een verboden onderscheid in de arbeidsvoorwaarden als bedoeld in art. 7:646 lid 5 laatste volzin BW. Indien [werkneemster] tengevolge van het feit dat 13 dagen van de periode van haar bevallingsverlof samenvielen met een schoolvakantie, niet in staat is geweest haar twintig vakantiedagen op te nemen, is er wel sprake van een verboden onderscheid in de arbeidsvoorwaarden als bedoeld in art. 7:646 lid 5 laatste volzin BW.
6. Anders dan ROC Zeeland stelt, is [werkneemster] gerechtigd na de cassatieprocedure haar vordering nader te concretiseren. Uitgaande van de gegevens uit de memorie na verwijzing van [werkneemster] kan het volgende worden vastgesteld. De normjaartaak van [werkneemster] bestaat uit drie componenten: uitvoering van stagebegeleiding en lessen (met 50% opslag voor voorbereiding en nazorg), deskundigheidsbevordering en coördinatie en beheer. De totale normjaartaak kost 1167,64 uur. Door het zwangerschaps- en bevallingsverlof zijn 345 uur vervallen, die [werkneemster] in haar memorie na verwijzing heeft gespecificeerd. Hiervan heeft 201 uur betrekking op uitvoering van stagebegeleiding en lessen en 144 uur op coördinatie en beheer. Hoewel [werkneemster] in haar memorie na verwijzing er geen rekening mee houdt dat ook uren van voorbereiding en nazorg van stagebegeleiding en lessen vervallen, heeft zij niet gemotiveerd betwist dat naast de 201 uur aan uitvoering die vervallen, ook 50 % daarvan aan voorbereiding en nazorg vervalt. Dat gaat om 100,50 uur. In totaal vervalt door het zwangerschaps- en bevallingsverlof 345 + 100,50 = 445,50 uur. De resterende normjaartaak was 1167,64 – 445,50 = 722,14 uur. Niet betwist is dat er naast de periode van zwangerschaps-en bevallingsverlof 27 schoolweken ter beschikking stonden. [werkneemster] werkte 25,95 uur per week. In de 27 schoolweken gaat het om 27 x 25,95 = 700,65 uur. Buiten deze 27 schoolweken moest [werkneemster] nog 722,14 – 700,65 = 21,49 uur werken om haar normjaartaak te halen. Dit kon zij in een week van de zomerschoolvakantie doen, terwijl zij daarnaast nog minimaal vier weken in de zomerschoolvakantie had om als vakantie op te nemen. Dit betekent dat, uitgaande van de gegevens uit de memorie na verwijzing van [werkneemster], zij in de zomer vier weken vakantie kon opnemen zonder dat haar normjaartaak in de knel kwam. Er was dan ook geen sprake van een verboden onderscheid in de arbeidsvoorwaarden als bedoeld in art. 7:646 lid 5 BW.
7. Voorzover [werkneemster] in een later stadium van andere gegevens is uitgegaan, die door ROC Zeeland zijn betwist, heeft [werkneemster] onvoldoende onderbouwd waarom niet van de door haar bij memorie na verwijzing verstrekte gegevens zou mogen worden uitgegaan. Het hof houdt [werkneemster] derhalve aan de door haar bij memorie na verwijzing verstrekte gegevens.
8. De vorderingen van [werkneemster] zijn erop gebaseerd dat zij vakantierechten heeft verloren. Uit het bovenstaande volgt dat [werkneemster] in het schooljaar 1998/1999 haar twintig vakantiedagen volledig heeft kunnen opnemen en er dus geen sprake is van verlies van vakantiedagen. Dit betekent dat de vorderingen van [werkneemster] niet toewijsbaar zijn. De grieven tegen de vonnissen van de kantonrechter behoeven voor het overige niet meer te worden behandeld. De bestreden vonnissen van de kantonrechter moeten worden vernietigd en de vorderingen van [werkneemster] afgewezen. [werkneemster] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing na verwijzing
Het hof:
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter te Middelburg van 6 september 1999 en 10 januari 2000;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [werkneemster] af;
veroordeelt [werkneemster] in de proceskosten in eerste aanleg, tot 10 januari 2000 aan de zijde van ROC Zeeland begroot op € 408,- aan salaris van de gemachtigde;
veroordeelt [werkneemster] in de proceskosten in hoger beroep bij de rechtbank, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ROC Zeeland begroot op € 624.61, waarvan € 234,61 aan verschotten en € 390,- aan salaris van de procureur;
veroordeelt [werkneemster] in de proceskosten na verwijzing bij het gerechtshof, tot aan deze uitspraak begroot op € 2.682,- aan salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.H. de Wild, A.A. Schuering en M. Brink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juli 2005 in aanwezigheid van de griffier.