ECLI:NL:GHSGR:2005:AU1889

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/202
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.E. In 't Velt-Meijer
  • C.G. Beyer-Lazonder
  • M.H. van Coevert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op wachtgeld na ontbinding arbeidsovereenkomst met vergoeding

In deze zaak gaat het om de vraag of een werknemer recht heeft op wachtgeld na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. De werknemer, geboren op 25 november 1944, was sinds 4 juli 1988 in dienst bij de Stichting Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg Rijnmond Zuid (Riagg). In mei 2001 werd hij geïnformeerd dat zijn functie als gevolg van een reorganisatie zou vervallen. Na een periode van onderhandelingen over een vertrekpremie en een stamrecht, diende Riagg op 4 januari 2002 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank ontbond de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2002 en kende een vergoeding van € 39.000,= toe aan de werknemer.

De werknemer vorderde in hoger beroep dat Riagg hem met ingang van de dag waarop zijn WW-uitkering inging, wachtgeld zou toekennen conform de CAO GGZ 2001-2002. De rechtbank had zijn vorderingen afgewezen, maar het hof oordeelde dat de werknemer wel degelijk recht had op wachtgeld. Het hof overwoog dat de ontbindingsvergoeding niet in mindering mocht strekken op de wachtgelduitkeringen en dat de werknemer niet had afstand gedaan van zijn aanspraken op basis van de CAO. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Riagg om aan de werknemer wachtgeld toe te kennen, evenals de proceskosten in beide instanties te vergoeden.

Uitspraak

Uitspraak: 22 juli 2005
Rolnummer: 04/202
Zaaknummer rechtbank: 455169
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[WERKNEMER],
wonende te [woonplaats]
appellant,
hierna te noemen: [werknemer],
procureur: mr. C.J.M. Scheffer-Marin,
tegen
STICHTING REGIONALE INSTELLING VOOR AMBULANTE GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG RIJNMOND ZUID,
gevestigd te Barendrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Riagg,
procureur: mr. P.A.M. Perquin.
Het geding
Bij exploot van 22 januari 2004 is [werknemer] in hoger beroep gekomen van het von-nis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, van 28 no-vem-ber 2003, gewe-zen tussen partijen.
Bij me-morie van grieven heeft [werknemer] zeven grie-ven te-gen het von-nis aan-ge-voerd, die door Riagg bij memorie van ant-woord zijn bestreden.
Ten--slotte hebben partijen de stukken over-gelegd en arrest ge-vraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, om het vol-gende.
1.1. [werknemer], geboren op 25 november 1944, is met ingang van 4 juli 1988 in dienst getreden bij (een rechtsvoorgangster van) Riagg. Laatstelijk was hij daar werk-zaam als Algemeen Medewerker Beheer tegen een salaris van € 1.814,21 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
1.2. In mei 2001 heeft Riagg aan [werknemer] meegedeeld dat zijn functie als gevolg van reorganisatie verviel en dat het dienstverband daarom zou moeten worden be-ëin-digd. In het daarop gevolgde overleg heeft [werknemer] een voorstel op basis van de in het Sociaal Plan vervatte "vertrekpremie" van ƒ 25.000,= bruto van de hand ge-we-zen. Riagg heeft daarna een vergoeding aangeboden in de vorm van een stam-recht recht gevend op periodieke uitkeringen waarmee [werknemer]s loongerela-teer-de WW-uitkering gedurende vier jaar tot 100% van zijn laatstgenoten salaris zou kunnen worden aangevuld. Blij-kens een offerte van PGGM van 28 augustus 2001 zou Riagg voor dat stamrecht een be-drag van € 28.475,61 hebben moeten betalen. [werknemer] verlangde een bedrag op basis van de zgn. kantonrechtersformule. Partijen zijn het niet eens geworden.
1.3. Op 4 januari 2002 heeft Riagg bij de rechtbank Rotterdam, sector kanton, loca-tie Rotterdam, een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereen-komst we-gens gewich-ti-ge redenen ingediend. Daaraan is ten grondslag ge-legd dat de func-tie van [werknemer] als gevolg van de in het verzoekschrift concreet om-schre--ven re-or-ga-nisatie is komen te vervallen en dat er binnen de organisatie geen mogelijkheid is om hem een andere passende functie aan te bieden. In het verzoek-schrift wordt een vergoeding aan-geboden in de vorm van een stamrecht ter waarde van € 28.475,61 recht gevend op periodieke uitkeringen waarmee gedurende vier jaar de loonge-rela-teerde WW-uit-kering van [werknemer] kan worden aangevuld; uitgaande van een jaar-salaris van ƒ 52.293,= en een loongerelateerde WW-uitkering van ƒ 36.605,= per jaar zal hij gedurende vier jaar een jaarlijkse suppletie van ƒ 15.688,= bruto ontvangen, zijnde (uit-gaande van die gegevens) een aanvulling tot 100%.
1.4. Blijkens het verweerschrift van 18 februari 2002 stelde [werknemer] zich -kort ge---zegd- op het standpunt dat niet zijn volledige functie was vervallen en betwist-te hij -met een beroep op het anciënnitietsbeginsel- dat er binnen de organi-satie van Riagg geen andere passende functie voor hem zou zijn. Voor het geval mocht worden ont-bonden verzocht hij bij de vaststelling van de ontbindingsdatum rekening te hou-den met de (fictieve) opzegtermijn en maakte hij aan-spraak op een vergoeding op ba-sis van de kantonrechtersformule ad € 48.983,76.
1.5. In de faxbrief van de juridisch adviseur van [werknemer] aan de advocaat van Ri-agg van 18 februari 2002 is onder meer als volgt vermeld:
"Zoals ik u reeds eerder heb aangegeven, is cliënt bereide de zaak in der minne op te lossen, indien hem een vergoeding ineens wordt uitbetaald. Conform de kantonrechtersformule kom ik qua vergoeding uit op een bedrag van 48.983,76 EURO (ƒ 107.946,00). Mag ik van u ver-nemen of uw cliënte bereid is dit bedrag te betalen? Zo ja, dan dienen er nog wat aanvullende afspraken te worden gemaakt, o.a. met betrekking tot de fictieve opzegtermijn."
1.6. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van voormeld verzoek op 20 fe-bruari 2002 hebben partijen alsnog overeenstemming over de ontbinding en de ver-goeding bereikt en heeft de rechtbank vervolgens per beschikking van diezelfde da-tum de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 mei 2002 met toeken-ning van een uiterlijk op 15 mei 2002 te betalen vergoeding van € 39.000,=. In de beschik-king is onder meer als volgt opgenomen:
"Partijen zijn het er uiteindelijk over eens dat er sprake is van een geen van beide partijen te verwijten verandering van omstandigheden die een gewichtige reden voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2002 vormt.
Voorts zijn zij het erover eens da aan verweerder een vergoeding dient te worden toegekend ad € 39.000,= bruto."
1.7. Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen was van toepassing de CAO voor de Geestelijke Gezondheidszorg, laatstelijk die van 2001-2002. In hoofdstuk 15 van de CAO 2001-2002 is een regeling ter zake van wachtgeld opgenomen, onder meer als volgt:
"1 Artikel 1 Werkingssfeer
1 Wachtgeld wordt met ingang van de dag na de dag waarop de dienstbetrekking eindigt toegekend aan de werknemer wiens arbeidsovereenkomst niet op eigen verzoek ein-digt, als deze beëindiging het gevolg is van:
a gehele of gedeeltelijke opheffing van zijn functie of formatieplaats;
b reorganisatie waardoor zijn werkzaamheden geheel of gedeeltelijk overbodig zijn geworden;
(…)
2
a Het wachtgeld wordt toegekend als:
- de werknemer een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet ontvangt en
- hij vervolgens in voorkomende gevallen al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van de in lid 4 sub a genoemde uitkeringen.
(…)
4 Onder wachtgeld wordt verstaan de som van enerzijds:
a de uitkering in het kader van de Werkloosheidswet, de Algemene Bijstandswet en een eventuele uitkering in het kader van de Ziektewet en de Wet op de Arbeidsongeschikt-heidsverzekering en de uitkering in het kader van een loonsuppletieregeling en de over-bruggingsregeling van het Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maat-schap-pelijke Belangen (PGGM);
b inkomsten uit arbeid of bedrijf met inachtneming van lid 3 en artikel 5 en artikel 5 [opmerking hof: gelet op de overgelegde regeling als opgenomen in de CAO GGZ 1999-2001 moet worden aangenomen dat hier artikel 6 is bedoeld] en anderzijds de aanvulling daarop van de werkgever.
2 Artikel 2 Duur van het wachtgeld
1 Het wachtgeld wordt toegekend gedurende drie maanden, vermeerderd met drie maanden voor elk vol dienstjaar, zij het dat bij toepassing van deze bepaling ten hoogste twintig dienstjaren in aanmerking worden genomen.
(…)
5 Voor de bepaling van het aantal dienstjaren als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, gelden alle volle maanden tesamen die aaneengesloten waren/zijn doorgebracht in dienst van instellingen die zijn aangesloten bij de Nederlandse Zorgfederatie of GGZ Nederland of hun rechtsvoorgangers.
(…)
3 Artikel 3 Hoogte van het wachtgeld
1 Het wachtgeld is gedurende de eerste zes maanden gelijk aan het laatstgenoten salaris en bedraagt gedurende de volgende drie maanden 80%, gedurende de daaropvolgen-de twee jaren 75% en vervolgens 70% van het salaris.
2 Onder salaris wordt verstaan het netto inkomen dat wordt afgeleid van de som van het salaris, de vakantiebijslag daarover en de overige bestanddelen die als loon worden aan-gemerkt in de dagloonregelen Werkloosheidswet. Bij niet-voortzetting van deelna-me aan het PGGM wordt het netto inkomen herberekend.
(…)
3 Zou de wachtgeldgerechtigde algemene loonaanpassingen zoals van toepassing voor de cao GGZ hebben genoten als hij in dienst was gebleven, dan worden die bij de be-re--kening van het wachtgeld in aanmerking genomen. In dat geval worden voor de bere-kening van het netto inkomen de op dat moment geldende premiehoogten in acht ge-nomen.
(…)
6 Artikel 6 Vermindering van het wachtgeld
1 De wachtgeldgerechtigde mag met inkomen uit arbeid of bedrijf zijn wachtgeld aanvul-len tot het laatstgenoten salaris; het meerdere van die inkomsten wordt op het wacht-geld in mindering gebracht.
(…)"
1.8. De juridisch adviseur van [werknemer] heeft per brief van 18 april 2002 aan de advocaat van Riagg aanspraak gemaakt op (onder meer) toekenning van wacht-geld als geregeld in de CAO. Deze aanspraak is van de zijde van Riagg van de hand ge-wezen.
1.9. [werknemer] heeft in eerste aanleg gevorderd Riagg te veroordelen -kort ge-zegd- (A) om hem met ingang van de dag waarop zijn WW-uitkering is ingegaan, mits-dien 3 juni 2002, wachtgeld toe te kennen/uit te betalen conform de in de CAO GGZ 2001-2002 opgenomen wachtgeldregeling c.q. te (doen) bewerkstel-ligen dat aan hem met ingang van genoemde datum wachtgeld wordt toege-kend, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 100,= voor iedere dag dat Riagg in gebreke mocht blijven volledig aan deze veroordeling te voldoen. Daarnaast vordert hij (B) de wettelijke verho-ging ex artikel 7:625 BW over het ach-ter-stallige wachtgeld, alsmede tot betaling van de wettelijke rente hierover van-af het moment van opeisbaar worden tot de dag der algehele voldoening, en (C) de buitengerechtelijke kosten van 15% van de hoofdsom, zijnde het gekapitali-seer-de wachtgeld dat had moeten worden betaald, gerekend vanaf 3 ju-ni 2002 tot aan de dag dat vonnis wordt gewezen, als-mede (D) proceskosten. De recht-bank heeft de vorderingen van [werknemer] afge-wezen.
2. Met de grieven wordt het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd. De grie-ven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
3. De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is of is voldaan aan de in artikel 1, eer-ste lid, van de wachtgeldregeling (zie hierboven sub 1.7.) vermelde voorwaarden om voor een wachtgelduitkering in aanmerking te komen. Het hof overweegt als volgt.
3.1. Ook zonder dat ontbinding door de kantonrechter in voormeld artikel uitdrukkelijk als wijze van beëindiging is vermeld, is er geen reden om ontbinding niet begrepen te ach-ten in het daarin vermelde - algemeen geformuleerde - begrip "beëindiging als ge-volg van …". Immers, ook andere wijzen van beëindiging (zoals bijvoorbeeld op-zeg-ging na daartoe verkregen toestemming als bedoeld in het BBA) zijn daarin niet als zoda-nig vermeld.
3.2. In het verzoekschrift dat tot de ontbinding heeft geleid (zie hierboven sub 1.3.) is ter onderbouwing van de gestelde gewichtige redenen uitsluitend aangevoerd -kort ge-zegd- wegvallen functie als gevolg van reorganisatie. Ook in het aan het indienen van het verzoekschrift voorafgaande overleg (vanaf mei 2001, zie hierboven sub 1.2.) is van de zijde van Riagg alleen die re-den aangegeven. Gesteld noch gebleken is dat in het kader van het overleg ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift een andere reden aan de orde is geweest. Ook zonder dat deze reden uitdrukkelijk in de beschikking is vermeld moet het er daarom voor wor-den gehouden dat die reden daaraan ten grondslag ligt en dat de rechtbank met de eerste alinea van de hierboven sub 1.6. geciteerde overweging tot uitdrukking heeft willen brengen dat [werknemer] zijn aanvankelijke verweer heeft laten varen.
3.3. Het bovenstaande leidt tot bevestigende beantwoording van voormelde vraag.
4. Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of de afspraken die zij in het kader van de mon--de-linge behandeling van het ontbindingsverzoek hebben gemaakt meebren-gen dat [werknemer] geen aanspraak kan maken op uitkering uit hoof-de van de wachtgeldregeling. Het hof overweegt als volgt.
4.1. Tussen partijen staat vast dat de wachtgeldregeling in het geheel niet aan de orde is geweest, noch tijdens voormeld overleg ter gelegenheid van de mondeling behandeling noch in het kader van het daaraan vanaf mei 2001 voorafgaande over-leg.
4.2. Voorts staat tussen partijen niet ter discussie dat de uitdrukking "finale kwij-ting", dan wel een als synomiem daarvan aan te merken andere expliciete term, bij een en ander niet is gehanteerd.
4.3. Op de (beoogde) ontbindingdsdatum was [werknemer] bijna 57½ jaar oud en was zijn diensttijd bij Riagg bijna 14 jaar. Ingeval van werkloosheid zou - volgens de stellingen van Riagg in de conclusie van antwoord in eerste aanleg, die door [werknemer] vervolgens niet zijn weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid daar-van - de maximale duur van de loongerelateerde WW-uitkering (70% van het dag-loon) voor [werknemer] vijf jaar zijn en die van de vervolguitkering (70% van het mini-mumloon) twee jaar, en zou hij daarna gedurende de resterende paar maanden tot het be-reiken van de 65-jarige leeftijd terugvallen op de IOAW.
4.4. Voorts heeft Riagg onweersproken aangevoerd dat de duur van het wachtgeld (indien van toepassing) voor [werknemer] 42 maanden zou bedra-gen, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat.
4.5. Gesteld noch gebleken is dat [werknemer] ingeval van werkloosheid als gevolg van de combinatie van de hierboven sub 4.3 bedoelde uitkeringen met een (ongekor-te) wacht-uitkering gedurende 42 maanden en de overeengekomen ontbindingsver-goe--ding - gerekend over de periode tussen ontbinding en het bereiken van de 65-jari-ge leeftijd - meer inkomen zou hebben dan 100% van zijn laatstgenoten salaris inclu-sief vakantietoeslag.
4.6. Gelet op het evidente belang van [werknemer] om inkomstenachteruitgang tot de 65-jarige leeftijd zoveel mogelijk te beperken, is er naar het oordeel van het hof zonder een daartoe strekkende expliciete afspraak, welke ontbreekt, onvoldoende basis om te concluderen dat [werknemer] afstand zou hebben gedaan van de voor hem uit de toepasselijke CAO GGZ voortvloeiende wachtgeldaanspraken c.q. dat de gemaakte afspraken meebrengen dat hij daarop geen aanspraak meer kan maken. Voormelde vraag wordt derhalve ontkennend beantwoord.
5. Dan komt vervolgens aan de orde de vraag of de inhoud van de wacht--geld-regeling meebrengt dat de ontbindingsvergoeding geacht moet worden in mindering te strek-ken op hetgeen Riagg (die vergoeding weggedacht) uit hoofde van de wachtgeldre-ge-ling verschuldigd is. In dat verband heeft Riagg zich uitdrukkelijk beroepen op het bepaalde in artikel 1 lid 4 sub a van de wachtgeldregeling (zie hierboven sub 1.7.) en daartoe aangevoerd dat de ontbindingsuitkering moet worden aangemerkt als een "loon-supple-tie-re-geling". [werknemer] heeft dit gemotiveerd weersproken. Het hof over-weegt als volgt.
5.1. De term loonsuppletieregeling in de wachtgeldregeling is daarin niet als zodanig gedefinieerd. Deze term is vermeld tussen regelingen met een algemeen (niet-indivi-dueel) karakter die voorts door een ander dan de werk--ge-ver worden uitgevoerd. Daar-naast is het woorddeel "loon" een aanwijzing dat niet wordt gedoeld op een sup-pletie in een periode waarin een dienstverband reeds is geëin--digd. Een en ander brengt mee dat de ont-bin-dingsuitkering niet als loonsuppletieregeling in de zin van de onderhavige wachtgeld-re-geling kan worden aangemerkt. Het betreffende verweer van Riagg wordt derhalve verworpen.
5.2. Ook overigens ziet het hof - gelet op hetgeen hierboven sub 4.3 t/m 4.5 is over-wogen - geen reden om de ontbindingsvergoeding in minde-ring te doen strekken op het wachtgeld.
5.3. Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat [werknemer]s aanspraken op wacht-geld niet worden beïnvloed door de ontbindingsvergoeding.
6. Het bovenstaande leidt er eveneens toe dat het niet naar maatstaven van redelijk-heid en billijkheid onaanvaardbaar is om op die wachtgelduitkeringen aanspraak te ma-ken. Evenmin ziet het hof aanleiding om - voor zover dat al zou kunnen - tot mati-ging van de wachtgelduitkeringen over te gaan.
7. De vordering ter zake van toekenning en uitbetaling van wachtgeld is, nu deze voor het ove-rige niet is weersproken, toewijsbaar.
Nu dit in feite de betaling van een geldsom betreft en niet is gesteld waarom ter zake een dwangsom zou moeten wor-den opgelegd, zal de gevorderde dwangsom worden afgewezen.
8. De vordering tot betaling van wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW is niet toe-wijs-baar, aangezien de wachtgelduitkeringen niet vallen onder het begrip loon in ge-noemd artikel. Daarom is de hierover gevorderde wettelijke rente evenmin toe-wijs-baar.
9. De betwiste vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten zal worden afge-we-zen, aan-ge-zien niet is onderbouwd dat er ter zake van het onderhavige geschil meer werk-zaamheden zijn verricht dan die waarvoor de proceskosten reeds een vergoe-ding ple-gen in te sluiten.
10. Het bovenstaande leidt er toe dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven.
11. Riagg zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroor-deeld in de proceskosten in beide instanties.
De beslissing
Het hof:
- vernietigt het von-nis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rot-ter-dam, van 28 november 2003, gewe-zen tussen partijen;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Riagg om aan [werknemer] met ingang van de dag waarop zijn WW-uitkering is ingegaan, mitsdien op 3 juni 2002, wachtgeld toe te kennen/uit te be-ta-len conform bovengenoemde wachtgeldregeling c.q. te (doen) bewerkstelligen dat aan [werknemer] met ingang van voornoemde datum aldus wachtgeld wordt toegekend;
- veroordeelt Riagg in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot het vonnis van de rechtbank aan de zijde van [werknemer] begroot op € 183,16 aan verschotten en € 675,= aan salaris voor de gemachtigde;
- veroordeelt Riagg in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uit-spraak aan de zijde van [werknemer] begroot op € 324,77 aan verschotten en € 894,= aan salaris procureur;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In 't Velt-Meijer, C.G. Beyer-Lazonder en M.H. van Coe-ver-den en is uit-ge--spro--ken ter openbare terechtzitting van 22 juli 2005 in aanwe-zig-heid van de grif-fier.