Uitspraak : 7 september 2005
Rekestnummer : 861-H-04
Rekestnr. rechtbank : 03-5527
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.C.J. Smallenbroek.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 13 september 2004 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 15 juni 2004.
De vrouw heeft op 17 december 2004 een verweerschrift ingediend.
Op 20 mei 2005 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. T. de Rouwe, en de vrouw, bijgestaan door haar procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat – voor zover in hoger beroep van belang – tussen partijen het volgende vast.
Bij vonnis van 21 juni 1988 heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage tussen par-tijen, met elkaar gehuwd op [datum], onder meer de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 4 augustus 1988.
Bij echtscheidingsconvenant, ondertekend op 15 augustus 1988, zijn partijen onder meer overeengekomen dat de man met ingang van 1 oktober 1988 een alimentatie aan de vrouw zal betalen van ƒ 1.800,- (€ 816,80) per maand,
vermeerderd met de fiscale verplichtingen over de bruto alimentatie, onder bepaling dat de fiscale verplichtingen door de man rechtstreeks aan de Ontvanger der Rijksbelastingen worden betaald nadat de vrouw de betreffende aanslagen aan de man ter hand heeft gesteld.
Bij beschikking van 29 november 1996 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage de beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 28 mei 1996 vernietigd en, opnieuw beschikkende, het echtscheidingsconvenant gewijzigd en de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 april 1995 bepaald op ƒ 3.435,- (€ 1.558,74) per maand. Voorts is bepaald dat de man de door hem ten behoeve van de vrouw betaalde inkomstenbelasting, voor zover betrekking hebbende op de periode na 1 april 1995, op de verschuldigde alimentatie in mindering mag brengen.
Op 1 oktober 2003 heeft de man de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht – met wijziging van de beschikking van het hof van 29 november 1996 – primair: de verplichting van de man tot het betalen van een alimentatie voor de vrouw, op grond van artikel II van de Wet limitering alimentatie na scheiding, te beëindigen met ingang van 1 oktober 2003, althans een termijn vast te stellen waarop deze verplichting zal eindigen, alsmede de hoogte van de door de man gedurende deze termijn te betalen alimentatie, al dan niet gefaseerd, te verminderen met een bedrag dat de rechtbank juist acht, en subsidiair: de verplichting van de man tot het betalen van alimentatie voor de vrouw, op grond van gewijzigde omstandigheden ex artikel 1:401 BW, op nihil te stellen, althans op een bedrag dat de rechtbank juist acht.
De vrouw heeft tegen dit inleidende verzoek verweer gevoerd en daarbij zelfstandig verzocht de man te veroordelen tot betaling van de door de vrouw gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 1.190,- inclusief BTW, samenhangend met de incasso van de door de man niet betaalde wettelijke verhoging van de verschuldigde alimentatie vanaf 1 januari 1998.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man, om de verplichting tot het betalen van alimentatie voor de vrouw te beëindigen, afgewezen. Voorts is bepaald – uitvoerbaar bij voorraad – dat de verplichting van de man tot het betalen van alimentatie voor de vrouw eindigt op 6 januari 2015 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Tevens is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de beschikking van 29 november 1996 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage en is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar zelfstandig verzoek.
De in 1996 vastgestelde alimentatie voor de vrouw bedraagt, als gevolg van de wettelijke verhogingen, met ingang van 1 januari 2004 € 1.975,90 per maand en met ingang van 1 januari 2005 € 1.997,63 per maand.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
De vrouw is geboren op [geboortedatum]. Zij is in loondienst als verkoopster en haar inkomen daaruit bedraagt, volgens de jaaropgave van 2003, € 10.900,- bruto per jaar. Zij is ziekenfondsverzekerde. Zij neemt deel aan een spaarloonregeling bij haar werkgever. Het maximale spaarloon wordt op haar loon ingehouden.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw: de beëindiging van de alimentatieverplichting en de behoefte van de vrouw.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende – uitvoerbaar bij voorraad – primair: de alimentatieverplichting van de man, op grond van artikel II van de Wet limitering alimentatie na scheiding, met ingang van 1 oktober 2003 te beëindigen, althans te bepalen dat de alimentatieverplichting voortduurt tot 1 oktober 2008 en jaarlijks gefaseerd wordt afgebouwd met € 389,- per jaar, althans te bepalen dat de alimentatieverplichting voortduurt tot 6 januari 2015 en jaarlijks gefaseerd wordt afgebouwd met een bedrag van € 177,- per jaar, althans te bepalen dat de alimentatieverplichting voortduurt tot een door het hof te bepalen tijdstip en met een door het hof te bepalen gefaseerde afbouw, en subsidiair: de beschikking van het hof van 29 november 1996 te wijzigen, wegens wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 BW, in die zin dat de alimentatieverplichting van de man op nihil wordt gesteld, althans op een door het hof te bepalen bedrag.
3. De man meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, dat de beëindiging van de alimentatie zodanig ingrijpend is, dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Volgens de man bestaat er, gelet op de jaren die sinds de echtscheiding verstreken zijn, geen huwelijksgerelateerde behoefte meer en is het economisch nadeel dat er van het huwelijk voor de vrouw is uitgegaan, inmiddels wel uitgewerkt. Voorts kan de vrouw volgens de man fulltime werken en daarmee in haar eigen levensonderhoud voorzien. Daarnaast had de vrouw haar verdiencapaciteit kunnen vergroten en zich verder kunnen ontwikkelen; nu zij dit heeft nagelaten, moeten haar huidige, betrekkelijk lage, eigen inkomen en het ontbreken van een goede pensioenvoorziening voor haar eigen risico komen en niet in de vorm van een alsmaar voortdurende alimentatieverplichting ten laste van de man worden gebracht. Uitgangspunt van de wet is immers een alimentatieverplichting voor de duur van vijftien jaar, en deze termijn is inmiddels ruimschoots verstreken. De man ervaart de voortdurende alimentatieverplichting als een psychische last.
4. De vrouw bestrijdt de stellingen van de man. Volgens de vrouw is beëindiging van de alimentatie wel degelijk te ingrijpend en zij voert daartoe het volgende aan. Er is sprake geweest van een traditioneel huwelijk dat zeventien jaar heeft geduurd en waarbij de vrouw gestopt is met werken na de geboorte van de kinderen. Bij de scheiding en deling van de gemeenschap heeft zij veel minder dan de helft gekregen. Zij maakt geen aanspraak op een deel van het pensioen van de man. Zij is vrijwel ongeschoold en gecombineerd met haar leeftijd en de huidige arbeidsmarkt kan zij zich niet meer inkomen verwerven dan het inkomen dat zij thans heeft. Zelfs als zij fulltime zou werken, zou zij daarmee niet volledig zelf in haar behoefte kunnen voorzien. Als zij geen partneralimentatie meer krijgt, bestaat de kans dat zij haar huis moet ‘opeten’ en een beroep op de bijstand zal moeten doen, aldus de vrouw.
5. Het hof overweegt het volgende. Aangezien de alimentatieplicht van de man tenminste vijftien jaar heeft geduurd, is deze in beginsel voor beëindiging vatbaar. Gesteld en niet betwist is dat beëindiging van de alimentatie in het onderhavige geval ingrijpend is; partijen strijden over de vraag of beëindiging van de vrouw mag worden gevergd. Aan de zijde van de man is van belang dat hij al langer dan vijftien jaar alimentatie betaalt en dat hij de voortdurende alimentatieverplichting als een psychische druk ervaart. Uit het feit dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld, leidt het hof af dat de man financieel nog steeds in staat is partneralimentatie te betalen. Aan de zijde van de vrouw is van belang dat zij al langer dan vijftien jaar alimentatie ontvangt, dat haar behoefte is afgenomen, gelet op de lange tijd die verstreken is sinds de echtscheiding en haar huidige geringe woonlasten. Voorts, dat zij, terwijl zij ermee rekening had kunnen houden dat de alimentatie zou eindigen en er een zekere financiële zelfstandigheid van haar zou worden verlangd, niet van enige inspanning in de laatste jaren heeft doen blijken om haar inkomen te vergroten en na het einde van de alimentatie zelf in voldoende mate in haar levensonderhoud te gaan voorzien,
terwijl dat wel van haar kon en mocht worden verwacht. Daarbij neemt het hof, naast de afgenomen behoefte, in aanmerking dat de vrouw al in 1994 weer aan het arbeidsproces is gaan deelnemen, maar sindsdien nooit meer dan parttime heeft gewerkt en dat niet is gebleken dat zij zich heeft laten bijscholen of op zoek is gegaan naar een andere betrekking waarmee zij haar inkomen had kunnen vermeerderen, terwijl geen factoren zijn gesteld of aannemelijk geworden die deze inspanningen verhinderden. Niet is komen vast te staan dat de vrouw bij de scheiding en deling van de gemeenschap is onderbedeeld, dat zij na het einde van de alimentatie haar woning zal moeten ‘opeten’ of dat zij een beroep zal moeten doen op een bijstandsuitkering. Deze omstandigheden in aanmerking genomen en in onderling verband gewogen brengen het hof tot het oordeel, dat beëindiging van de alimentatie niet zodanig ingrijpend is, dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw mag worden gevergd. Ook het feit dat de vrouw geen aanspraak maakt op een deel van het pensioen van de man, maakt het oordeel van het hof niet anders.
6. Het vorenstaande brengt met zich mee dat het einde van de alimentatie wordt vastgesteld. Het hof zal bepalen dat door de man eventueel teveel betaalde alimentatie vanwege het consumptieve karakter ervan niet behoeft te worden terugbetaald.
7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver aan het oor-deel van het hof onder-worpen en, in zoverre, opnieuw beschik-ken-de:
wijst het inleidende verzoek van de man toe en stelt vast dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te ver-strekken is geëindigd op 1 oktober 2003;
bepaalt dat de vrouw door de man eventueel teveel betaalde alimentatie niet behoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voor-raad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Duindam en Mulder, bijge-staan door mr. Martens als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 7 september 2005.