rolnummer 22-002569-05
parketnummer 10-091273-04
datum uitspraak 22 september 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 5 april 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 8 september 2005.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
Het hof heeft de feiten die in de vordering wijziging tenlastelegging zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien.
Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tweeënveertig maanden, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder
1B impliciet primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1A impliciet primair, 1B impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd dat de verdachte van het onder 1A impliciet primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte met voorbedachten rade heeft getracht het slachtoffer van het leven te beroven. Ter adstructie van zijn betoog heeft de raadsman aangevoerd dat - gezien de tijdlijn - niet gesproken kan worden van een direct gezochte confrontatie van de zijde van de verdachte, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade naar de markt is gegaan om het slachtoffer dood te schieten, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij gedurende zijn aan het onderhavige feit voorafgegane detentie via medegedetineerden dreigementen had ontvangen van zijn oom, het latere slachtoffer, ten aanzien van wie reeds lange tijd een ernstig familieconflict bestond, nadat deze oom een halfbroer van de verdachte had doodgeschoten. Nadat de verdachte uit detentie was gekomen, heeft hij twee vuurwapens aangeschaft, zulks met het oog op een eventuele confrontatie met het slachtoffer.
De verdachte heeft voor het eerst na zijn detentie op 18 augustus 2004 omstreeks 12.00 uur op de Pretorialaan te Rotterdam het slachtoffer gezien. Later op die dag, omstreeks 16.45 uur, is de verdachte teruggegaan naar de Pretorialaan alwaar hij wederom het slachtoffer zag staan. De verdachte heeft verklaard dat hij op het slachtoffer toeliep, zijn doorgeladen vuurwapen heeft gepakt en een aantal schoten heeft gelost in de richting van het slachtoffer.
De getuige [naam] heeft op 19 augustus 2004 tegenover de politie onder meer het volgende verklaard
(proces-verbaal nr. 2004297084-43):
"Op 18 augustus 2004 was ik omstreeks 17.00 uur op de Pretorialaan te Rotterdam. Terwijl ik daar liep, zag ik een negroïde man (...). Deze man bleek later de schutter (het hof verstaat: de verdachte) te zijn. De man trok mijn aandacht door zijn manier van lopen. Hij had een versnelde pas alsof hij boos was. (...)
Ik zag dat de schutter vanaf de Herman Costerstraat naar het slachtoffer (...) liep in een versnelde pas. Ik zag dat de schutter terwijl hij naar het slachtoffer liep een pistool uit zijn broeksband haalde. Ik zag dat hij het pistool met zijn rechterhand achter zijn broeksband vandaan haalde en vervolgens het pistool in de richting van het slachtoffer (...) richtte. Ik zag dat de schutter het pistool rechtop hield en met gestrekte arm in de richting van het slachtoffer wees. (...) Nadat ik zag dat de schutter het pistool had gericht hoorde ik drie harde knallen. Ik begreep op dat moment direct dat de schutter schoot in de richting van het slachtoffer.(...) Ik zag dat de schutter, terwijl hij schoot, in de richting van het slachtoffer bleef lopen.
Ik zag dat het slachtoffer weg begon te rennen in de richting van de Paul Krugerstraat waarbij hij vanaf het trottoir de rijbaan oprende en schuin wegliep in de richting van de marktkramen. Ik hoorde vervolgens dat de schutter, terwijl het slachtoffer aan het rennen was, nog drie maal schoot."
De getuige [naam] heeft op 18 augustus 2004 tegenover de politie (proces-verbaal nr. 2004297084-6) verklaard te hebben gezien en gehoord dat de verdachte met een vuurwapen in zijn rechterhand op korte afstand drie maal gericht op het slachtoffer heeft geschoten. Op het moment dat het slachtoffer de weg overstak in de richting van de markt is de verdachte hem achterna gerend waarbij hij wederom drie schoten in de richting van het slachtoffer heeft gelost.
Naar eigen verklaring van de verdachte droeg hij voorafgaande aan de tweede ontmoeting met het slachtoffer de twee vuurwapens bij zich, waarvan er één was geladen én doorgeladen.
Uit de bovenstaande feiten en omstandigheden - in samenhang bezien - concludeert het hof dat de verdachte, gewapend met een doorgeladen vuurwapen, doelbewust op een tweede ontmoeting met het slachtoffer heeft aangestuurd, teneinde hem neer te schieten, zodat het niet anders kan zijn dan dat hij op enig moment - gelegen tussen de eerste en de tweede ontmoeting met het slachtoffer - het besluit heeft genomen de verdachte op te zoeken teneinde hem van het leven te beroven, hetgeen impliceert dat de verdachte tijd had zich te beraden op dat te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan tot nadenken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Ook het feit dat de verdachte in twee instanties op het slachtoffer heeft gevuurd, waarvan in de tweede instantie op het weglopende slachtoffer, houdt een moment van beraad en overleg tussen die twee instanties in.
De verklaring van de verdachte dat het slachtoffer bij de tweede ontmoeting een beweging naar zijn broeksband heeft gemaakt en dat hij daarop heeft gereageerd door zijn vuurwapen te trekken en te schieten, wordt door geen enkele andere verklaring ondersteund, zodat deze verklaring als ongeloofwaardig wordt gepasseerd.
Aldus acht het hof bewezen dat bij de verdachte het opzet en de voorbedachten rade heeft voorgezeten om het slachtoffer van het leven te beroven, zodat het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder 1B impliciet subsidiair bewezenverklaarde overweegt het hof dat - blijkens de verklaring van [getuige] (proces-verbaal nr. 2004297084-10) - de verdachte op een afstand van ongeveer zes meter van het slachtoffer [naam1] een drietal kogels heeft afgevuurd in de richting van het slachtoffer [naam2]. Een van deze kogels heeft het slachtoffer [naam1] geraakt. Door zijn handelwijze heeft de verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer [naam1] daarbij dodelijk getroffen zou worden. Het hof acht derhalve bewezen dat bij de verdachte het opzet - in de zin van voorwaardelijk opzet - heeft voorgezeten om [naam1] te doden.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
1A impliciet primair:
Poging tot moord;
1B impliciet subsidiair:
Poging tot doodslag;
2:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd,
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot vrijspraak van de verdachte van het onder 1B impliciet primair tenlastegelegde en veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1A impliciet primair, 1B impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam2] heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in zijn vordering tot schadevergoeding.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft op klaarlichte dag op een openbare weg vlakbij een markt na kalm beraad en rustig overleg met een reeds doorgeladen vuurwapen kogels afgevuurd in de richting van zijn oom. Daarbij heeft hij tevens een passant geraakt. Tengevolge van deze schietpartij hebben beide slachtoffers letsel bekomen. Het is slechts aan omstandigheden buiten verdachtes wil te danken geweest dat hij de slachtoffers niet dodelijk heeft getroffen. Delicten als de onderhavige dragen een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengen angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid bij burgers teweeg.
Daarnaast heeft de verdachte twee vuurwapens en munitie voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens leidt niet zelden tot het plegen van ernstige geweldsdelicten. Dergelijke wapens worden vaak gebruikt bij het plegen van andere strafbare feiten, zoals ook in het onderhavige geval is geschied.
Ter voorkoming daarvan moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van dergelijke wapens.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 31 augustus 2005, eerder is veroordeeld voor poging tot doodslag en wapenbezit, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
In het voordeel van de verdachte houdt het hof rekening met zijn jeugdige leeftijd, alsmede met de omstandigheid dat het onderhavige feit zich heeft afgespeeld tegen de achtergrond van een ernstig familieconflict.
Het hof is alles afwegend van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering van de benadeelde partij
In het onderhavige strafproces heeft [naam2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 4.353,-.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 22 maart 2005 heeft de benadeelde partij medegedeeld zijn vordering tot schadevergoeding in te trekken. Tengevolge van voornoemde mededeling is door de rechtbank niet op de vordering beslist.
Ter terechtzitting in hoger beroep is echter gebleken dat de benadeelde partij zijn vordering in hoger beroep alsnog wenst te handhaven tot het bedrag van EUR 4.353,-.
Nu de benadeelde partij zijn vordering tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 maart 2005 heeft ingetrokken, kan daarop ook in hoger beroep niet meer worden beslist.
Ten overvloede overweegt het hof dat - indien deze vordering ter beslissing zou voorliggen - de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering zou zijn, nu die vordering niet van eenvoudige aard is en niet met bewijsstukken is onderbouwd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 57, 63, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 (oud) en 55 van de Wet wapens en munitie.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1B impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1A impliciet primair, 1B impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Boven, Jalink en De Krom, in bijzijn van de griffier mr. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 september 2005.