ECLI:NL:GHSGR:2005:AU4037

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/599 KG
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • J.M.E. In 't Velt-Meijer
  • A.A. Schuering
  • M.H. van Coeverden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een overeenkomst (sui generis) tussen een muziekdocent en een muziekschool

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen de Stichting Dordtse Muziekschool en een muziekdocent, hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De Muziekschool heeft op 7 januari 2004 de overeenkomst met [geïntimeerde] mondeling en bij brief van 12 januari 2004 opgezegd, met als redenen onder andere een poging tot afpersing en onbehoorlijk gedrag. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg betaling van een vergoeding van € 300,-- per week voor zijn werkzaamheden, die hij volgens hem tot 30 september 2004 had moeten ontvangen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst en dat de Muziekschool de opzegging onvoldoende had onderbouwd, waarna zij de Muziekschool veroordeelde tot betaling van een bedrag van € 225,-- per week.

In hoger beroep betwist de Muziekschool dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst en stelt dat de overeenkomst een andere juridische kwalificatie heeft. Het hof oordeelt dat de overeenkomst niet als een arbeidsovereenkomst kan worden gekwalificeerd, maar als een overeenkomst (sui generis) voor bepaalde tijd. Het hof overweegt dat de Muziekschool onvoldoende redenen heeft aangevoerd voor de onmiddellijke opzegging van de overeenkomst. Het hof komt tot de conclusie dat de vordering van [geïntimeerde] voldoende aannemelijk is en kent hem een schadevergoeding toe van € 9.900,--, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het hoger beroep worden ook aan de Muziekschool opgelegd.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het hof herformuleert het dictum, waarbij de Muziekschool wordt veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan [geïntimeerde].

Uitspraak

Uitspraak: 16 september 2005
Rolnummer: 04/599 KG
Rolnummer rechtbank: 53137/KG ZA 04-11
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
STICHTING DORDTSE MUZIEKSCHOOL,
gevestigd te Dordrecht,
appellante in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: de Muziekschool,
procureur: mr. W. Taekema,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellant in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. E. Grabandt.
Het geding
Bij exploot van 2 april 2004, hersteld bij exploot van 20 april 2004, is de Muziekschool in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 maart 2004 in kort geding door de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft de Muziekschool zes grieven opgeworpen, die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord tevens incidenteel appèl (met producties) zijn bestreden. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel appèl één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd. De Muziekschool heeft de grief in het incidenteel appèl bestreden in haar incidentele memorie van antwoord. De Muziekschool heeft de stukken overgelegd. Tenslotte is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
in principaal en incidenteel appèl
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder
“De feiten” van het bestreden vonnis van 18 maart 2004 zijn vastgesteld met uitzondering van de vaststelling dat vijftien leerlingen lessen bij [geïntimeerde] zijn blijven volgen, nu deze als zodanig niet zijn bestreden.
2. Het gaat in dit kort geding, samengevat, om het volgende.
2.1. [geïntimeerde] heeft met de Muziekschool op 11 december 2001 een “overeen-komst tot facilitair studiogebruik” gesloten om met ingang van 1 januari 2002 muzieklessen bij de Muziekschool te gaan geven. De overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“(…)1. Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van het schooljaar 2001/2002, lopende van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002.
2. Deze overeenkomst wordt telkens automatisch op dezelfde voorwaarden verlengd voor de duur van één schooljaar, tenzij DE DORDTSE MUZIEKSCHOOL de overeenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van 3 maanden voor het einde van het schooljaar bij aangetekende brief aan de docent opzegt. (…)”
2.2 [geïntimeerde] ontving van de Muziekschool per week een voorschot van € 300,-- voor zijn werkzaamheden. Aan het einde van elk schooljaar werd een eindafrekening op basis van de werkelijk gegeven lesuren gemaakt en werden de voorschotten verrekend.
2.3. De Muziekschool heeft op 7 januari 2004 mondeling en bij brief van 12 januari 2004 schriftelijk de overeenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd. Als grond hiervoor staat in deze brief:
“De redenen hiervan zijn uw poging tot afpersing om meer geld te verkrijgen. Uw onbehoorlijk gedrag tegenover [de voorzitter]. Uw bedreigingen geuit naar [de voorzitter]. Het niet kunnen overleggen van een werkvergunning of een sofi nummer.”
2.4. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg onder meer veroordeling van de Muziekschool tot betaling van de overeengekomen vergoeding ad € 300,-- per week netto vanaf week 2 van 2004 tot 30 september 2004 (einde schooljaar). De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat partijen een arbeidsovereenkomst hebben gesloten en dat de Muziekschool de redenen voor de opzegging met onmiddellijke ingang onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens de Muziekschool veroordeeld tot onder andere betaling van een bedrag van € 225,-- per week vanaf week 2 van het jaar 2004 tot 30 september 2004, of zoveel eerder als de arbeidsovereenkomst zal zijn geëindigd.
in principaal appèl voorts
3.1. Grief II luidt als volgt:
“Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter overwogen dat [geïntimeerde] gesteld zou hebben dat de tussen partijen gesloten overeenkomst een arbeidsovereenkomst zou zijn.”
3.2. De Muziekschool voert hierbij aan dat [geïntimeerde] de procedure nadrukkelijk niet aanhangig heeft gemaakt bij de kantonrechter als voorzieningenrechter, maar bij de sector civiel van de rechtbank, dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding het woord arbeidsovereenkomst niet heeft genoemd en dat hij in de pleitnotities ook niet uitdrukkelijk de stelling heeft ingenomen dat sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst.
4. Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof kan uit hetgeen [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gesteld, afgeleid worden dat hij zich primair op het standpunt stelt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en subsidiair dat, ook als dat niet zo is, de overeenkomst niet opgezegd had kunnen worden. Grief II faalt.
5.1. Grief III luidt als volgt:
“Ten onrechte heeft de Kantonrechter geoordeeld dat de tussen partijen gesloten overeenkomst aan te merken zou zijn als een arbeids-overeenkomst.”
5.2. De Muziekschool voert in de toelichting bij deze grief bezwaren aan tegen de overwegingen van de rechtbank dat sprake zou zijn van een gezagsverhouding, de verplichting tot het persoonlijk gegeven van de muzieklessen en betaling van loon. Tenslotte stelt de Muziekschool dat het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming is met de geldende rechtspraak van de Hoge Raad over de kwalificatie van een arbeids-overeenkomst.
6. Het hof overweegt het volgende.
6.1. Dat wat tussen partijen heeft te gelden, wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
6.1.1. De benaming en de artikelen van de schriftelijke overeenkomst tussen partijen wijzen op een andere overeenkomst dan een arbeidsovereenkomst.
6.1.2. De rechtbank heeft de feitelijke uitvoering van de overeenkomst getoetst en heeft aangenomen dat er een gezagsverhouding tussen [geïntimeerde] en de Muziekschool is alsmede dat sprake is van betaling van loon. De gezags-verhouding heeft de rechtbank afgeleid uit onder meer het feit dat de Muziekschool [geïntimeerde] kon aanspreken op zijn gedrag binnen de school, de gang van zaken binnen de Muziekschool, waarbij de Muziekschool bepaalde hoeveel en in grote lijnen ook op welke tijden hij les gaf en waarbij de Muziekschool ook de tarieven voor de lessen bepaalde en de gang van zaken en het optreden van de directrice van de Muziekschool na 12 januari 2003, alsmede de verwijzing in de opzeggingsbrief naar het ontbreken van een werkvergunning of sofi-nummer. De rechtbank heeft tevens overwogen dat van belang zou zijn dat [geïntimeerde] verplicht was, uitzonderingen daargelaten, de muzieklessen persoonlijk te geven.
6.1.3. Het hof oordeelt echter dat voornoemde feiten zich eveneens verdragen met de uitvoering van een andere soort overeenkomst. Ook als er alleen studioruimte ter beschikking wordt gesteld, ligt het immers voor de hand dat er regels worden opgesteld om het delen van de ruimte met andere gebruikers in goede banen te leiden en moeten de gebruikers op hun gedrag aangesproken kunnen worden. Het hof overweegt verder dat bij een overeenkomst tot het verstrekken van faciliteiten aan een muziekdocent, de docent zijn eigen leerlingen lesgeeft in deze ruimte en deze leerlingen er dan waarschijnlijk prijs op zullen stellen dat de muziekdocent persoonlijk de lessen geeft, bijvoorbeeld vanwege zijn specifieke muzikale kennis en vaardigheden of omdat de docent zo zicht kan houden op hun individuele voortgang. Bij deze opvatting past ook het feit dat [geïntimeerde] in januari 2004 van oordeel was dat hij zonder enig probleem zijn leerlingen zou kunnen meenemen om in Dordrecht een eigen praktijk te starten.
6.2. Naar het oordeel van het hof hebben partijen een overeenkomst gesloten die thans, ook als artikel 7: 610a BW in ogenschouw wordt genomen, niet als een arbeidsovereenkomst kan worden gekwalificeerd. Er is derhalve sprake van een overeenkomst (sui generis) voor bepaalde tijd. Grief III slaagt.
7.1. Grief IV luidt als volgt:
“Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter geoordeeld dat de Muziekschool de juistheid van de door haar aangevoerde redenen voor de beëindiging van de overeenkomst onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat het voorts niet aannemelijk is dat de Muziekschool voldoende redenen had om de overeenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen.”
7.2. In de toelichting bij deze grief voert de Muziekschool aan dat de Voorzieningenrechter ten onrechte alleen heeft willen oordelen naar aanleiding van de redenen voor de opzegging die staan genoemd in de brief van de Muziekschool van 12 januari 2004. De Muziekschool voert als verdere redenen voor onmiddellijke opzegging nog aan:
- mededocenten hebben problemen ondervonden van het gedrag van [geïntimeerde] die zich oncollegiaal gedroeg en het andere studiogebruikers onmogelijk maakte om hun lessen ongestoord en goed te geven,
- een vrijwilligster heeft geklaagd over de onheuse behandeling door [geïntimeerde],
- [geïntimeerde] heeft zich in een e-mail aan verschillende collega-docenten onheus uitgelaten over de voorzitter van de Muziekschool en
- [geïntimeerde] heeft onbetamelijke woorden gezet op een roosterkaart en een kopie van de huisregels.
8. Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben een overeenkomst (sui generis) voor bepaalde tijd gesloten. In beginsel kan deze overeenkomst niet eenzijdig tussentijds door opzegging worden beëindigd, tenzij zich onvoorziene omstandigheden voordoen, die niet voor rekening van de opzeggende partij behoren te komen en die van zo ernstige aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst tot het overeengekomen tijdstip niet mag verwachten. Ook als de later aangevoerde feiten zouden meewegen, is het hof van oordeel dat voorshands de gronden voor onmiddellijke beëindiging niet zo ernstig zijn dat aangenomen moet worden dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen instandhouding van de overeenkomst tot het einde van de overeengekomen duur daarvan zou mogen verwachten. Hierbij neemt het hof tevens in aanmerking dat [geïntimeerde] voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van de inkomsten uit de lessen. Grief IV faalt.
in principaal en incidenteel appèl voorts
9.1. Grief I in het principaal appèl luidt als volgt:
“Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter als feit vastgesteld dat vijftien leerlingen lessen bij geïntimeerde, nader te noemen “[geïntimeerde]”, zijn blijven volgen.”
9.2. Grief V in het principaal appèl luidt:
“Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter geoordeeld dat met een eventueel restitutierisico bij de Muziekschool voldoende rekening gehouden is door 45/60e deel van het weekvoorschot toe te wijzen.”
9.3 Grief 1 in het incidenteel appèl luidt als volgt:
“Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter Rechtbank Dordrecht overwogen dat op basis van het gegeven dat [geïntimeerde] lesgeeft aan 15 leerlingen, slechts 45/60e deel van de beloning voldaan behoeft te worden. ”
9.4. In de toelichting bij de principale grieven voert de Muziekschool als eerste aan dat [geïntimeerde] niet aan 15 leerlingen maar in ieder geval aan 24 leerlingen les zou zijn blijven geven. Ten tweede voert de Muziekschool aan dat er sprake is van een zeer groot restitutierisico aangezien [geïntimeerde] geen andere vaste bron van inkomsten heeft. Nu grief 1 in het incidenteel appèl eveneens ziet op de door de rechtbank gehanteerde breuk en hierbij het restitutierisico ook beoordeeld moet worden, behandelt het hof deze drie grieven gezamenlijk.
10. [geïntimeerde] erkent dat hij les is blijven geven na de opzegging door de Muziekschool, aan 14 leerlingen, maar dat slechts een deel van hen aan hem heeft betaald nu deze leerlingen al voor het gehele schooljaar het lesgeld hadden voldaan aan de Muziekschool en hij het niet redelijk vond deze leerlingen nogmaals te laten betalen. [geïntimeerde] geeft het volgende overzicht van zijn betalende leerlingen:
- per 1 januari 2004: 2;
- per maart 2004: 3;
- na drie maanden gratis les: 9.
11.1. Het hof overweegt met betrekking tot het overnemen van een aantal leerlingen als volgt. De Muziekschool moet in het kader van dit kort geding aannemelijk maken dat er 24 leerlingen zijn overgestapt. Zij heeft dit ook in hoger beroep niet gedaan, zodat het hof uit zal gaan van de niet weersproken staffel uit voorgaande rechtsoverweging 10.
11.2. Met betrekking tot het restitutierisico overweegt het hof dat, nu vaststaat dat [geïntimeerde] het belangrijkste deel van zijn inkomen verkreeg door het werk bij de Muziekschool en het hof de kans groot acht dat zijn vordering in een eventuele bodemprocedure stand houdt, het restitutierisico van onvoldoende gewicht is om de vordering op basis daarvan af te wijzen. De grieven I en V in het principaal appèl falen derhalve.
12.1. Het hof overweegt voorts als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding dient de rechter onder meer te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is. Hiervoor is reeds overwogen dat het hof van oordeel is dat in casu het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is.
12.2. Thans ligt dan de vraag voor hoe de schade van [geïntimeerde] begroot dient te worden. Bij gebrek aan concrete gegevens begroot het hof de schade door middel van schatting als volgt. Partijen hebben zelf de geschatte inkomsten in 40 weken omgezet naar een wekelijkse betaling van € 300,-- in een periode van 52 weken. Het hof zal dit weekbedrag als uitgangspunt nemen. Verder staat de staffel vast voor het aantal betalende leerlingen dat in het resterende deel van het schooljaar 2003/2004 bij [geïntimeerde] les had (r.o. 10). Schattenderwijs gaat het hof derhalve uit van de daarbij behorende breuken. Vanaf week 2 van 2004 zal het hof 58/60 deel van € 300,-- toewijzen, vanaf 1 maart 2004 55/60 deel en vanaf 1 mei 2004 tot en met 30 september 2004 46/60 deel. Afgerond komt de schade neer op:
€ 9.900,--. De incidentele grief slaagt in zoverre. Het hof zal derhalve laatstgenoemd bedrag toewijzen vermeerderd met de wettelijke rente, maar
– gelet op hetgeen hierboven in r.o. 6.2. is overwogen – zonder de gevorderde wettelijke verhoging.
in principaal appèl voorts
13. Grief VI in het principaal appèl luidt:
“Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter de Muziekschool veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] tot een bedrag van EUR 225,00 per week vanaf week 2 van het jaar 2004 tot 30 september 2004 of zoveel eerder als de arbeidsovereenkomst zal worden geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vervaldata en de Muziekschool veroordeeld in de kosten van het geding.”
14. Het hof overweegt dat uit het bovenstaande voorvloeit dat nu de grief blijkens de toelichting geen zelfstandige betekenis heeft, ook deze grief faalt.
15. Het bewijsaanbod van de Muziekschool wordt gepasseerd, omdat het aanbod ziet op het gestelde ongewenste gedrag van [geïntimeerde]. Gezien het hiervoor overwogene is dit bewijs niet relevant en voor het overige is het bewijsaanbod te vaag.
16. Aangezien de Muziekschool in hoger beroep grotendeels (met uitzondering van het slagen van grief III; hetgeen echter niet leidt tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank) in het ongelijk is gesteld, zal het hof de Muziekschool tot betaling van de proceskosten in het principaal hoger beroep veroordelen.
in incidenteel appèl voorts
17. Bij deze beslissing past een kostenveroordeling in het incidenteel appèl ten laste van De Muziekschool.
in principaal en incidenteel appèl voorts
18. Gelet op het bovenstaande zal het vonnis van de rechtbank in zoverre niet in stand kunnen blijven. Om praktische redenen zal het vonnis in eerste aanleg in zijn geheel worden vernietigd en het dictum opnieuw worden geformuleerd.
Beslissing
Het hof:
in het principaal appèl
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt De Muziekschool in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden bepaald op € 1.182,-- waarvan te voldoen:
- aan de griffier van het hof € 1.110,--, te weten € 216,-- aan in debet gesteld griffierecht en € 894,-- aan salaris voor de procureur, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv.;
- aan [geïntimeerde] voor niet in debet gesteld griffierecht € 72,--;
in het incidenteel appèl
- vernietigt het vonnis van 18 maart 2004 in kort geding door de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht gewezen tussen partijen;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt de Muziekschool om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag groot € 9.900,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata;
- veroordeelt de Muziekschool in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op 18 maart 2004 aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 703,-- aan salaris voor de procureur en € 324,78 aan verschotten;
- veroordeelt de Muziekschool in de kosten van het geding in incidenteel appèl, tot op dit arrest aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 447,-- aan salaris voor de procureur te voldoen aan de griffier van het hof, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv.;
- verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In 't Velt-Meijer, A.A. Schuering en M.H. van Coeverden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2005 in aanwezigheid van de griffier.