Uitspraak : 26 oktober 2005
Rekestnummer : 486-H-05
Rekestnr. rechtbank : 03-6673
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. J.J.M. Schlicher,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. H.H.M de Vries-Veringa.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 25 april 2005 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 25 januari 2005.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 8 augustus 2005, 1 september 2005 en 30 september 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 8 september 2005 stukken ingekomen.
Op 7 oktober 2005 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. M.J.F.A. Mutsaers. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat – voor zover in hoger beroep van belang – tussen partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op [datum] met elkaar gehuwd.
Zij hebben in 1994 een convenant ondertekend, waarin zij onder meer overeengekomen zijn dat de man aan de vrouw een alimentatie zal betalen van ƒ 1.700,- (€ 771,43) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bij beschikking van 10 januari 1995 heeft de rechtbank te Haarlem tussen partijen de scheiding van tafel en bed uitgesproken, die is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister van de rechtbank op 31 januari 1995. Bij die beschikking heeft de rechtbank onder meer bepaald, dat de man aan de vrouw aan alimentatie ƒ 1.750,- (€ 794,12) per maand dient te betalen, met ingang van de dag dat de beschikking onherroepelijk is geworden.
Bij beschikking van 3 juni 1998 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed tussen partijen uitgespro-ken, die is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 14 juli 1998. Bij die beschikking is geen alimentatie voor de vrouw bepaald.
Op 24 november 2003 heeft de vrouw de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht de aan de vrouw te betalen alimentatie ten laste van de man vast te stellen primair met ingang van 14 juli 1998 op € 835,28 per maand, subsidiair met ingang van 1 augustus 2003 op € 992,90 per maand, en meer subsidiair met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift op € 992,90 per maand, althans een zodanige alimentatie voor de vrouw vast te stellen met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. De man heeft tegen dit inleidende verzoek verweer gevoerd en daarbij zelfstandig verzocht te bepalen, indien en voor zover er sprake is van behoefte en draagkracht, dat de aan de man op te leggen alimentatie voor de vrouw te gelden heeft voor het tijdvak van 1 augustus 2003 tot en met 31 december 2005. De vrouw heeft zich hiertegen verweerd.
Bij de bestreden beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 augustus 2003 bepaald op € 885,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
De vrouw is geboren op [geboortedatum]. Zij ontvangt een WW-uitkering van € 860,- netto per maand, blijkens de betaalspecificatie van 12 mei 2005. Zij is ziekenfondsverzekerde.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw: de rechtskracht van het convenant en van de beschikking van de rechtbank te Haarlem van 10 januari 1995, de wettelijke indexering, de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man, en de begin- en einddatum van de alimentatieverplichting.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende – uitvoerbaar bij voorraad – het inleidend verzoek van de vrouw af te wijzen en, indien en voor zover de vrouw behoefte heeft en de man draagkracht heeft, de alimentatieverplichting op te leggen met ingang van 1 augustus 2003 tot en met 31 december 2005, met bepaling dat deze termijn niet meer voor verlenging vatbaar is. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
3. Gelet op het onderling verband zal het hof de eerste drie grieven van de man gezamenlijk bespreken.
4. In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat de alimentatieverplichting uit hoofde van het convenant ook ná de ontbinding van het huwelijk is blijven bestaan. In zijn tweede grief stelt de man dat de beschikking van de rechtbank te Haarlem van 10 januari 1995, anders dan de rechtbank meent, wat betreft de alimentatie zijn werking verloren heeft als gevolg van de ontbinding van het huwelijk. In zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uit de overeenkomst dan wel de uit de beschikking van de rechtbank voortvloeiende alimentatieverplichting onderworpen is aan de wettelijke indexering. Volgens de man is de bij overeenkomst dan wel de bij beschikking van de rechtbank vastgestelde onderhoudsverplichting ingevolge artikel 1:169 lid 3 BW bij de ontbinding van het huwelijk door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geëindigd. Daarom kan van wettelijke indexering ook geen sprake zijn, aldus de man.
5. De vrouw betwist de stellingen van de man. Tegenover de eerste grief stelt zij dat alleen een door de rechter vastgestelde alimentatieverplichting ingevolge artikel 1:169 lid 3 BW bij ontbinding van het huwelijk eindigt. Volgens de vrouw kan in redelijkheid niet worden gesteld dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst bewust beoogd hebben de alimentatieaanspraken van de vrouw te laten eindigen bij de ontbinding van het huwelijk. De vrouw wijst er in dat verband op, dat de jongste kinderen ten tijde van de ontbinding veertien jaar waren en dat de man ook na de ontbinding is doorgegaan met het betalen van alimentatie. Voor haar verweer tegen de tweede grief verwijst de vrouw naar haar verweer tegen de eerste grief. Tegenover de derde grief stelt de vrouw dat de vraag of de man wettelijke indexering verschuldigd is, afhangt van het oordeel van het hof over de juistheid van de bestreden beslissing van de rechtbank.
6. Het hof overweegt het volgende. Juist is dat een alimentatieverplichting ‘uit hoofde’ van scheiding van tafel en bed – zowel die krachtens beschikking van de rechter alsook die krachtens overeenkomst – eindigt bij ontbinding van het huwelijk. In de overeenkomst is te lezen dat partijen, op voorwaarde dat de scheiding van tafel en bed tot stand zal komen, de gevolgen hiervan onderling willen regelen. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat partijen een regeling hebben willen treffen voor de periode van scheiding van tafel en bed. Dat de vrouw, zoals zij thans stelt, van een andere uitleg van de overeenkomst is uitgegaan, moet, nu zij daartoe verder geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld, voor haar risico blijven. Nu er ingevolge artikel 1:169 lid 3 bij de ontbinding van het huwelijk een einde is gekomen aan de alimentatieverplichting, kan er na die datum ook geen sprake zijn van wettelijke indexering. De eerste drie grieven van de man slagen derhalve.
7. In zijn vierde grief stelt de man – kort gezegd – dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw behoefte heeft aan alimentatie. Zij heeft in de periode 1994 tot en met maart 2003 rond kunnen komen van een bijdrage van de man van € 795,- en zij heeft in de procedure niet gesteld dat dit bedrag niet behoeftedekkend was. De inkomsten die de vrouw zelf heeft overstijgen deze behoefte. De vrouw heeft haar behoefte niet aangetoond, aldus de man.
8. De vrouw bestrijdt de stelling van de man. Zij wijst erop dat zij in de periode 1994 tot 1996 geen woonlasten had en dat zij met ingang van 11 januari 1996 een gebruiksvergoeding aan de man is gaan betalen. Voor de vrouw is niet meer te achterhalen waarom destijds de alimentatie is gesteld op ƒ 1.700,- (€ 771,43) per maand, maar vaststaat dat de man veel meer kon betalen.
Als een inkomensvergelijking wordt gemaakt over de gebruikelijk referteperiode zal nog steeds sprake zijn van een aanvullende behoefte aan de zijde van de vrouw. De man zou als uitgangspunt voor de behoefte moeten nemen het gezinsinkomen ten tijde van het feitelijk uit elkaar gaan en dat in de behoeftesfeer betrekken. Als de man stelt dat ƒ 1.700,- per maand alimentatie is gebaseerd op het welstandsniveau ten tijde van het samenwonen, zal hij dat hebben aan te tonen. Alles ging op, zo stelt de vrouw. Thans heeft zij een WW-uitkering van € 860,- netto per maand.
9. Het hof overweegt het volgende. Volgens de vrouw had zij voor het eerst substantiële inkomsten uit arbeid in april 2003. Onweersproken is dat de vrouw in de periode van 1994 tot augustus 2003 van de man een bijdrage ontving van € 795,- per maand en dat zij in die periode niet om een hogere bijdrage heeft gevraagd. Kennelijk heeft de vrouw dus met de bijdrage van de man in eigen levensonderhoud kunnen voorzien; in ieder geval heeft zij nagelaten te stellen en aan te tonen dat deze bijdrage daartoe niet toereikend was. Ook haar behoefte na 1 augustus 2003 heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Niet volstaan kan worden met een enkele verwijzing naar het uitgavenpatroon van partijen ten tijde van hun samenleven tien jaar geleden, alleen al omdat de vrouw tien jaar lang kennelijk van € 795,- per maand heeft kunnen rondkomen. Een behoefteberekening ontbreekt. De huidige inkomsten van de vrouw bedragen € 860,- netto per maand. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet, dan wel onvoldoende heeft aangetoond behoefte te hebben aan een bijdrage van de man. De vierde grief van de man slaagt.
10. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen behoeven de overige grieven geen bespreking. Beslist moet worden als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschik-ken-de:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Kok en Burgers-Thomassen, bijge-staan door mr. Martens als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 26 oktober 2005.