ECLI:NL:GHSGR:2005:AU5521

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200243804
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Koning
  • A. Fonteijn-van der Meulen
  • J. Abels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor gewapende overvallen met geweld en bedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 3 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor meerdere gewapende overvallen. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van voorarrest, voor zijn betrokkenheid bij drie gewapende overvallen op winkels en bedrijven, waarbij in alle gevallen met geweld was gedreigd en in één geval daadwerkelijk geweld was gebruikt. De verdachte had ook een medeovervaller bedreigd met een vuurwapen. Tijdens het hoger beroep voerde de verdediging aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege het niet uitvoeren van een DNA-onderzoek op een schort dat door een van de overvallers was gedragen. Het hof verwierp dit verweer, oordelend dat de kans op bruikbare DNA-sporen zeer klein was en dat er geen verwijtbare verwaarlozing van de belangen van de verdediging was. Het hof oordeelde verder dat er geen sprake was van schending van het 'fair trial'-beginsel of van de redelijke termijn, aangezien de zaak binnen twee jaar na de inverzekeringstelling was afgerond. De verdediging voerde ook aan dat de medeverdachte onterecht belastend had verklaard over de verdachte, maar het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor deze claim. Uiteindelijk werd de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, en werd een schadevergoeding van EUR 2.400,-- toegewezen aan de benadeelde partij. Het hof gelastte ook de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, omdat de verdachte de voorwaarden niet had nageleefd.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002438-04
Parketnummer(s): 10-050067-03, 10-052040-04 15-000937-02 (Tul) Datum uitspraak: 3 juni 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 19 april 2004 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans verblijvende in [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 4 februari 2005 en 20 mei 2005.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, waarvan kopieën in dit arrest zijn gevoegd.
Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien.
Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 5 tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 1, 2 cumulatief, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van de politierechter te Haarlem op
18 oktober 2002 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf en is een beslissing genomen ter zake van de vordering van de benadeelde partij.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie in de zaak van de overval op supermarkt Super de Boer niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu door de weigering van het openbaar ministerie om een DNA-onderzoek te laten plaatsvinden op een door een der overvallers gedragen schort van Super de Boer een betrouwbaar DNA-onderzoek niet meer mogelijk blijkt en zo het recht daarop van de verdachte is verijdeld in strijd met de gelijkberechtiging van de verdachte in het proces die artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voorschrijft. Door de weigering van het openbaar ministerie is de verdachte de mogelijkheid van een tegenonderzoek ontnomen waarvan de uitkomst had kunnen leiden tot de ontkrachting van een deel van de belastende verklaring van de medeverdachte [mededader].
Het hof verwerpt dit verweer.
In de houding van het openbaar ministerie tegenover een onderzoek aan het schort op DNA-sporen ziet het hof geen verwijtbare verwaarlozing van de belangen van de verdediging. Zoals blijkt uit de brief van het Nederlands Forensisch Instituut, d.d. 18 maart 2005, ontstaan bij veelvuldig gebruik van een werkschort door meer personen veelal DNA-sporen van die personen die onderling vermengd zijn. Over het algemeen zijn dergelijke sporen niet bruikbaar voor belastend of ontlastend bewijs van, in dit geval kortstondig, gebruik door een van de gebruikers. Zulk een onderzoek biedt dus nauwelijks kans op bruikbare sporen.
Toen ander bewijs opdook ten laste van deze verdachte, was er geen goede reden meer dit onderzoek te verrichten. Wel had toen het schort onbesmet moeten worden bewaard voor het geval van een later verzoek om onderzoek door de verdediging, maar onbedoelde verzuimen hierin ziet het hof niet als aanmerkelijke verwaarlozing van het belang van de verdediging door het openbaar ministerie.
In deze zaak is er nog een reden aan dit verweer voorbij te gaan, namelijk de door het hof aannemelijk bevonden verklaring van [getuige 1] en [getuige 2] (proces-verbaal, deel Super de Boer, p. 4, 10 en 11) dat de overvaller die het schort droeg niet zelf een pistool op het hoofd en/of in de mond van een slachtoffer heeft geduwd ter bedreiging. In het ontbreken van een spoor van de verdachte op een schort dat hij al dan niet kort heeft gedragen, waarvan het hof nu uitgaat, ziet het hof geen grond om aan te nemen dat zou zijn uit te sluiten dat de verdachte dat schort toen heeft gedragen. Uit het dragen van het schort door een ander, indien al te bewijzen, kan niet worden afgeleid dat de verdachte niet een der andere overvallers is geweest. Bij de vaststelling daarvan heeft hij in dit geding dan ook geen belang.
Schending van redelijke termijn
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ook is geschonden door een gestelde wispelturige houding van het openbaar ministerie met betrekking tot het laten uitvoeren van het hierboven al vermelde DNA-onderzoek aan het schort van Super de Boer met als gevolg nodeloos oponthoud in de loop van het strafgeding dat daardoor onredelijk lang voortduurt. De raadsman heeft betoogd dat deze schending van de redelijke termijn tot uitdrukking dient te komen in een eventueel aan de verdachte op te leggen straf.
Dit verweer wordt verworpen. Naar het oordeel van het hof is in deze zaak geen sprake van schending van de redelijke termijn, nu de berechting van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep samen binnen twee jaren na het tijdstip van inverzekeringstelling en de betekening van de inleidende dagvaarding is afgerond.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte heeft verklaard dat zijn hoger beroep niet is gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak ter zake van het onder 5 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 cumulatief, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de medeverdachte [mededader] ten onrechte de verdachte heeft belast en de verdachte steeds een zware rol bij de overvallen heeft toegeschreven. De reden hiertoe zou volgens de raadsman onduidelijk zijn, maar zou waarschijnlijk te maken hebben met jaloezie van [mededader] ten opzichte van de verdachte en wellicht met de mening van [mededader] dat de verdachte hem nog veel geld schuldig was.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de medeverdachte [mededader] (extra) belastend heeft verklaard over de verdachte omdat hij wrok koesterde jegens de verdachte. De verdediging heeft niets betoogd waaruit deze wrok zou kunnen worden afgeleid. Een, naar het lijkt door de politie uitgelokte, opmerking dat [mededader] de verdachte ergens toe in staat acht, merkt het hof niet aan als zo'n aanwijzing. Uit de soepele samenwerking tussen [mededader] en de verdachte blijkt niets van beduchtheid van of wrok jegens de verdachte of van een samenhang met een door [mededader] van de verdachte verwachte betaling.
Evenmin acht het hof aannemelijk dat [mededader] ten laste van de verdachte heeft verklaard om een ander vrij te pleiten. Het enkel ter terechtzitting in hoger beroep noemen door de verdachte van de voornaam van iemand die de getuige in gedachten zou kunnen hebben gehad rechtvaardigt naar het oordeel van het hof, nu daarvoor geen feiten of aanwijzingen ter onderbouwing zijn aangevoerd, geen nader onderzoek naar mogelijk daderschap van die persoon, die niet traceerbaar is aangeduid. [mededader] heeft overigens diezelfde naam wel eens laten vallen, zoals de raadsman ook opmerkt, en heeft in een andere zaak een verklaring afgelegd waarin hij een rol toekent aan "Kleine". Er is geen aannemelijke verklaring waarom hij hetzij daar niet ook de verdachte beticht in plaats van een andere dader hetzij in deze zaken de dader niet op een dergelijke wijze zonder naam zou hebben aangeduid.
Met betrekking tot de zware rol die de verdachte is toegeschreven door de medeverdachte overweegt het hof ter zake van de overval op Super de Boer dat het hof op dit punt niet wil afgaan op de enkele verklaring van [mededader] omdat, ondanks de gebleken betrouwbaarheid op andere punten van diens verklaringen, waarin [mededader] zichzelf ook zwaar belast, het hof niet mag uitsluiten dat deze medeverdachte in dit geval zelf het ernstige geweld, bestaande uit het in de mond van één van de slachtoffers stoppen van het pistool, heeft gepleegd. Bij gebreke aan steunbewijs acht het hof deze handeling van de verdachte om deze reden niet bewezen, maar anderzijds evenmin uitgesloten.
Ook bij de overval op Parbo Travel maakt de enkele verklaring van de medeverdachte [mededader] dat de verdachte het wapen tijdens de overval van [mededader] heeft overgenomen, nog niet vaststaand dat dit zo is. Bij gebreke van steunbewijs acht het hof niet bewezen dat de verdachte toen daar dit wapen van [mededader] heeft overgenomen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
1.
Diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf het bezit van het gestolene te verzekeren.
2.
De voortgezette handeling van
afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken.
3.
Poging tot afpersing door twee of meer verenigde personen.
4.
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief, 3 en 4 telastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, samen met anderen, drie overvallen gepleegd op een winkel en op bedrijven dan wel pogingen daartoe ondernomen, waarbij in alle gevallen is gedreigd met geweld en in één geval geweld is gebruikt. Ook heeft de verdachte een medeovervaller bedreigd door een vuurwapen te tonen, daarmee voor diens ogen een schot te lossen en hierbij dreigende taal te uiten.
De verdachte heeft in al deze gevallen blijk gegeven van een ernstig gebrek aan respect voor zijn slachtoffers, die deze feiten als buitengewoon bedreigend en beangstigend hebben ervaren. Het valt te verwachten dat zij nog geruime tijd zullen kunnen leiden onder de psychische gevolgen van hetgeen hen is aangedaan. Daarnaast brengen feiten als deze bij de burgers in het algemeen gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Het hof is dan ook van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt. Bij het bepalen van de straf heeft het hof mede gelet op de aan de medeverdachten opgelegde straffen.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 400,-- aan materiële schade en EUR 2.000,-- aan immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering vermeerderd met een bedrag van EUR 66.976,--. Een dergelijke vermeerdering van het te vorderen bedrag aan schadevergoeding is, buiten de proces-kosten in tweede aanleg, in hoger beroep echter niet ontvankelijk, zodat het hof alleen acht zal slaan op het in eerste aanleg gevorderde bedrag van EUR 2.400,--. De benadeelde partij heeft de vordering geoorloofd verhoogd, voor de kosten van rechtshulp in hoger beroep, met
EUR 520,--, met 19% BTW.
De advocaat-generaal heeft in dezen, in aanvulling op haar schriftelijke vordering, geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van EUR 400,-- materiële en EUR 2.000,-- immateriële schadevergoeding.
Voorts heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de benadeelde partij voor het overige, in hoger beroep meer gevorderde ter zake van door de benadeelde partij geleden schade, nu een dergelijke verhoging, behalve voor de kosten voor rechtshulp in tweede aanleg, niet is toegestaan.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van EUR 400,00 materiële en EUR 2.000,-- immateriële schade is geleden. Aannemelijk is geworden dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot voornoemd bedrag worden toegewezen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op EUR 270,--, nu geen goede grond voor het verschijnen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot schadevergoeding. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 2.400,00 ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij].
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van 18 oktober 2002 van de politierechter in de rechtbank te Haarlem is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met bevel dat die vier maanden gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan, dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Immers, de verdachte heeft de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14g, 36f, 45, 56, 57, 285, 310, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 cumulatief, 3 en 4 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
5 (vijf) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van
EUR 2.400,00 (tweeduizend vierhonderd euro)
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verstaat dat gehele of gedeeltelijke betaling van voormeld bedrag door de mededader de veroordeling van de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde partij] met eenzelfde bedrag doet verminderen.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op EUR 270,-- - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
EUR 2.400,-- (tweeduizend vierhonderd euro)
ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde partij], Schuttersweg 105A 3034 RP Rotterdam, welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van
48 (achtenveertig) dagen.
Verstaat dat de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij] komt te vervallen voorzover de mededader heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn hoofdvordering, voor zover EUR 2.400,-- te boven gaande.
Wijst toe de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht en gelast de tenuitvoerlegging van de bij van de van opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van
4 (vier) maanden.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koning, Fonteijn-van der Meulen en Abels, in bijzijn van de griffier mr. Timmer-Smeele.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 juni 2005.