ECLI:NL:GHSGR:2005:AU7709

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/00266
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Leuven
  • M. van Nievelt
  • J. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in omgangszaak na wijziging van verblijfplaats kinderen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage. De vader verzocht om het recht op omgang met zijn kinderen, die sinds het uiteengaan van de ouders bij de moeder verbleven. De moeder had eerder een verzoek ingediend om alleen het ouderlijk gezag over de kinderen te verkrijgen, wat door de rechtbank was toegewezen. De vader was het niet eens met de beslissing van de rechtbank, die hem het recht op omgang ontzegd had, en ging in hoger beroep.

Tijdens de procedure werd vastgesteld dat de moeder medio 2003 met de kinderen naar Griekenland was verhuisd. Dit leidde tot de vraag of het hof rechtsmacht had om van de zaak kennis te nemen. Het hof overwoog dat, volgens de Brussel IIbis verordening, de bepalingen niet van toepassing zijn op procedures die voor 1 maart 2005 zijn ingesteld. Daarnaast werd opgemerkt dat het Haags Kinderbeschermingsverdrag niet van toepassing was, omdat Griekenland niet bij dit verdrag is aangesloten. Het hof concludeerde dat de Nederlandse rechter niet langer bevoegd was om van het verzoek van de vader kennis te nemen, aangezien de kinderen hun gewone verblijfplaats in Griekenland hadden.

Uiteindelijk verklaarde het hof zich onbevoegd om van het verzoek in hoger beroep van de vader kennis te nemen. Deze beslissing werd genomen op 30 november 2005 en is vastgelegd in de beschikking van het hof.

Uitspraak

Uitspraak : 30 november 2005
Rekestnummer : R05/00266
Rekestnr. rechtbank : 02-3468 zaaknr. 181430
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. M. van Olffen,
tegen
[belanghebbende],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. S.M. van Haasteren.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 1 maart 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 8 december 2004.
De moeder heeft op 28 juni 2005 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 7 juli 2005, 11 juli 2005 en 28 juli 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Op 24 augustus 2005 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn procureur, en de moeder, bijgestaan door mr. J. Schoneveld. Namens de raad is verschenen de heer F.C. Tas. Ter zitting is uitsluitend aan de orde geweest de prealabele vraag of het hof rechtsmacht in de onderhavige zaak heeft. Aan partijen is gelegenheid gegeven hieromtrent schriftelijk hun standpunten aan het hof kenbaar te maken.
Op 15 september 2005 is, volgens afspraak ter zitting, een nadere conclusie met bijlagen ingekomen van de zijde van de vader, op 16 september 2005 gevolgd door de reactie van de zijde van de moeder.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de vader en de moeder, hierna ook gezamenlijk te noemen: de ouders, het volgende vast.
Uit het op [datum] door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders zijn de volgende nog minderjarige kinderen[kind 1]n:
[kind 1], geboren op [geboortedatum], verder: [kind] 2]],
[kind 2], geboren op [geboortedatum], verder: [kind 2],
hierna ook te noemen: de kinderen.
De kinderen verblijven sinds het uiteengaan van de ouders bij de moeder.
Op 4 juni 2002 heeft de moeder een verzoekschrift bij de rechtbank te ’s-Gravenhage ingediend, waarin zij de rechtbank heeft verzocht haar alleen te belasten met het ouderlijk gezag over de kinderen. De vader heeft verweer gevoerd.
Bij beschikking van 16 oktober 2002 van de rechtbank te ’s-Gravenhage is bepaald, dat de moeder alleen het gezag over de kinderen heeft en is de beslissing ten aanzien van de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen aangehouden. Bij tussenbeschikking van 10 december 2003 is de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar de vraag of sprake is van bezwaren tegen een omgangsregeling als genoemd in artikel 1:377a, lid 3 BW, die aan het recht van de vader op omgang met de kinderen in de weg staan en zo niet, welke omgangsregeling het meest in het belang van de kinderen is.
De raad heeft op 17 augustus 2004 gerapporteerd.
Bij de bestreden beschikking is de vader het recht op omgang met de kinderen ontzegd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen de vader en de kinderen.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de vader recht heeft op omgang met de kinderen en voorts te bepalen dat de vader recht heeft op informatie ex art. 1:377a lid 3 BW. De moeder bestrijdt zijn beroep.
3. Voorafgaand aan de vraag, of er omgang dient te zijn tussen de vader en de kinderen, dient de vraag te worden beantwoord, of dit hof rechtsmacht heeft in het onderhavige geschil. Tussen partijen staat vast, dat de moeder zich medio 2003 met de kinderen in Griekenland heeft gevestigd. Nu de moeder alleen het gezag heeft over de kinderen, is zij bevoegd de woonplaats van de kinderen te bepalen.
4. Ter zitting is ter sprake geweest de vraag in hoeverre de Brussel IIbis verordening op de onderhavige zaak van toepassing is. Uit artikel 64 van die verordening blijkt echter, dat de bepalingen van de Brussel Ilbis verordening niet van toepassing zijn ingeval van procedures, ingesteld op of vóór 1 maart 2005, zoals de onderhavige procedure.
5. In het kader van de vraag of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft wordt voorts opgemerkt dat het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 hier niet van toepassing is, aangezien Griekenland niet bij dit Verdrag is aangesloten. Echter, de hoofdregel van artikel 1 van dat Verdrag, welke inhoudt dat de autoriteiten van het land waar een minderjarige gewoon verblijf heeft, primair en in beginsel geroepen zijn te waken over de belangen van de minderjarige, vindt ook in niet-verdragssituaties toepassing, zodat het met het oog op de rechtsmacht van belang is dat de kinderen in Griekenland hun gewone verblijfplaats hebben.
6. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad knoopt de bevoegdheidsregel van artikel 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag, dat in casu bij wijze van analogie tot richtsnoer kan worden genomen, aan bij het gewone verblijf ten tijde van het nemen van de maatregel en niet bij dat ten tijde van het indienen van het verzoek daartoe. Het ligt in de rede de hieruit voortvloeiende regel dat verandering van het gewone verblijf ipso facto leidt tot overgang van bevoegdheid, toepassing te doen vinden wanneer de verandering van het gewone verblijf zich voordoet in de loop van het rechtsgeding. Nu de kinderen al vanaf 2003 in Griekenland verblijven en niet valt aan te nemen dat de moeder en de kinderen binnen afzienbare tijd naar Nederland zullen terugkeren, is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter niet langer bevoegd is om van het verzoek van de vader kennis te nemen en dat de bevoegdheid te dien aanzien is komen te liggen bij de Griekse rechter.
7. Uit het voorgaande volgt, dat het hof zich onbevoegd acht om van het verzoek van de vader in hoger beroep kennis te nemen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart zich onbevoegd om van het verzoek in hoger beroep van de vader kennis te nemen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Van Nievelt en Van der Burght, bijge-staan door mr. Arnbak-d’Aulnis de Bourouill als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 30 november 2005.