Uitspraak : 22 februari 2006
Rekestnummer : 1588-H-05
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. A.J. van Duijne Strobosch,
[naam verweerder],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. A.M. de Gier.
De vrouw heeft op 21 december 2005 een verzoekschrift ingediend, strekkende tot verzoek wijziging van behandelplaats zaak op grond van het bepaalde in artikel 15 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en de ouderlijke verantwoordelijkheid, hierna ook te noemen: Brussel II bis.
De man heeft op 13 januari 2006 een verweerschrift ingediend.
Nadat het hof, gelet op het bepaalde in artikel 15 lid 6 Brussel II bis en na overleg met de Nederlandse centrale autoriteit als bedoeld in artikel 53 Brussel II bis, de Cour d’Appel te Limoges door middel van de bij het Nederlandse Ministerie van Justitie geaccrediteerde Franse magistrat de liaison in kennis had gesteld van de onderhavige procedure, heeft het hof op 18 januari 2006 van genoemde magistrat de liaison een aan laatstgenoemde gerichte brief ontvangen afkomstig van de Cour d’Appel te Limoges, alsmede een copie van een rapport enquête sociale van de Association Éducative Creusoise de la Jeunesse et de la Famille van 25 mei 2005 opgemaakt ten behoeve van de Juge aux affaires familiales van de Tribunal de Grande Instance te Guéret, van welk rapport op de hierna genoemde zitting van het hof een kopie aan ieder van partijen is overhandigd.
Op 20 januari 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door mr. I.M.G. Maste, en de man, bijgestaan door mr. dr. A.R. van Maas de Bie. Partijen hebben het woord gevoerd, mr. Maste onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
De vrouw heeft op 16 november 2005 bij de rechtbank te ’s-Gravenhage een verzoekschrift echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend, alsmede een verzoek voorlopige voorzieningen.
Eerder heeft de man in Frankrijk een kort geding aanhangig gemaakt, waarbij – hoofdzakelijk – verzocht is de hoofdverblijfplaats van het op [geboortedatum] uit hun huwelijk geboren minderjarige [kind] bij hem te bepalen. De Tribunal de Grande Instance te Guéret heeft dat verzoek op 28 september 2005 afgewezen, reden waarom de man tegen die afwijzing in beroep is gekomen bij de Cour d’Appel te Limoges.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK
1. De vrouw verzoekt het hof de Cour d’Appel te Limoges, Frankrijk, te verzoeken de behandeling van het beroep met zaaknummer [x] tegen de beslissing van de Tribunal de Grande Instance te Guéret van 28 september 2005 aan het hof over te dragen conform het bepaalde in artikel 15, eerste lid junctis tweede lid onder c en derde lid van Brussel II bis.
2. De man stelt dat de vrouw haar verzoek conform artikel 15 lid 2 Brussel II bis had moeten indienen bij de Franse rechter. Volgens de man is het in de systematiek van voornoemd artikel aan de Franse rechter om te beoordelen of hij bij wijze van uitzondering een deel van de zaak overdraagt aan de Nederlandse rechter. Weliswaar kan de Nederlandse rechter verzoeken om overdracht van een deel van de zaak, doch volgens de man is het aan de Franse rechter om overeenkomstig artikel 15 lid 1 sub a Brussel II bis de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aan te houden en partijen uit te nodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat of het gerecht van een andere lidstaat te verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen. Nu de vrouw het onderhavige verzoek bij de Nederlandse rechter heeft ingediend, dient zij volgens de man op grond van het vorenstaande in haar verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard. Naar het oordeel van de man is het hof in ieder geval niet bevoegd om op het verzoek van de vrouw te beslissen. Samenvattend stelt de man dat het hof uitsluitend een verzoek aan de Franse rechter kan doen tot wijziging van de behandelplaats van de onderhavige procedure.
4. Artikel 15, eerste lid in verbinding met het tweede lid onder c en het derde lid van Brussel II bis houdt de mogelijkheid in aan het hof het verzoek te doen om de Cour d’Appel te Limoges, Frankrijk, te verzoeken de behandeling van het beroep met zaaknummer [x], tegen de beslissing van de Tribunal de Grande Instance te Guéret van 28 september 2005, aan het hof over te dragen. De bepaling maakt geen onderscheid tussen een kort geding procedure en een gewone procedure, zodat naar het oordeel van het hof in de aard van de procedure geen grond gelegen is de vrouw in haar verzoek niet ontvankelijk te verklaren. Mitsdien is de vrouw naar het oordeel van het hof ontvankelijk in haar verzoek.
5. De man stelt voorts dat hem door het hof geen redelijke verweertermijn is vergund nu hij eerst op 10 januari 2006 het verweerschrift (naar het hof begrijpt: het verzoekschrift) van de vrouw heeft ontvangen. Hij stelt dat op grond van de te dezen toepasselijke Verordening (EG) nr 1348/2000 van de Raad van 31 mei 2005 (naar het hof begrijpt: 29 mei 2000) inzake de betekening van en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (PB EG L 160/32), hierna ook te noemen de Betekeningsverordening, een termijn van tenminste vier weken had dienen te worden aangehouden.
6. Met betrekking tot de bezwaren van de man tegen de termijn die hem gegeven is om zijn verweerschrift bij het hof in te dienen, is het hof van oordeel dat deze termijn in overeenstemming is met de desbetreffende bepalingen van de Betekeningsverordening. Artikel 9 van de Betekeningsverordening bepaalt immers dat het recht van de verzendende staat hier toepasselijk is. Nu noch de Betekeningsverordening, noch de Uitvoeringswet EG-betekeningsverordening overigens enige termijn noemen, is artikel 276 Rv hier toepasselijk. Aangezien het inleidend verzoekschrift met bijlagen door de griffier op 3 januari 2006 aan de man is verzonden, is ruimschoots aan de termijnstelling van laatstgenoemde bepaling voldaan. Daarnaast is het verzoekschrift – evenwel zonder bijlagen – op die datum ook aan de raadsvrouwe van de man verzonden en zijn het verzoekschrift andermaal en de bijlagen aan haar op 10 januari 2006 verzonden. Nu bovendien uit het verweerschrift van de man blijkt dat hij begrepen heeft wat de strekking is van het verzoekschrift van de vrouw, is de man – mede gelet op wat hij bij de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht en kunnen brengen – kennelijk niet, althans niet zodanig in zijn verdediging geschaad dat het hof, gelet op de termijnen bij de voortgang van de behandeling van het hoger beroep bij de Cour d’Appel te Limoges, de behandeling had dienen aan te houden.
7. De vrouw legt aan haar verzoek het navolgende ten grondslag. De vrouw stelt dat zij, omdat zij geen vaste woonruimte had in Frankrijk, de man haar niet met rust liet en een behoorlijke druk op haar uitoefende, in september 2005, mede op verzoek van [kind], naar Nederland is uitgeweken. Voorts stelt de vrouw dat partijen in de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht hebben verklaard dat Nederlands recht bij uitstek van toepassing is. Omdat de vrouw om voormelde reden graag alle procedures in Nederland wenst te voeren heeft zij inmiddels (op 16 november 2005) een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen bij de rechtbank te ’s-Gravenhage ingediend. De man daarentegen heeft in december 2005 een verzoek tot echtscheiding bij de rechter te Versailles ingediend, welk verzoek volgens de vrouw, indien de Franse rechter al bevoegd zou zijn, gelet op de huwelijkse voorwaarden, ingediend had moeten worden in Guéret. Nu de vrouw eerder dan de man een echtscheidingsverzoek heeft ingediend betwist de vrouw de stelling van de man dat de Franse rechter bevoegd is om van het echtscheidingsverzoek van de man kennis te nemen. De vrouw stelt dat de man er ten onrechte vanuit gaat dat door het verlenen van toestemming een echtscheidingsprocedure in Frankrijk aanhangig te maken de echtscheidingsprocedure zelf reeds aanhangig is. Nu de echtscheiding met nevenvoorzieningen en de boedelverdeling in Nederland worden gevoerd acht de vrouw het ook om deze reden zeer gewenst om de laatste in Frankrijk aanhangige procedure naar Nederland over te hevelen. De vrouw acht het in het belang van [kind] dat de Nederlandse rechter de in Frankrijk aanhangige kort geding procedure gaat behandelen. [kind] is Nederlandse, woont hier en gaat hier naar school. Bovendien woont zij bij de vrouw, die het gezag over haar heeft. De vrouw meent dat het geschil omtrent de verblijfplaats van [kind] beter door de Nederlandse rechter kan worden behandeld, op grond van de volgende omstandigheden:
- [kind] is onder behandeling van een kinderpsycholoog vanwege de perikelen rond de echtscheiding;
- Bij behandeling van de zaak in Frankrijk zal [kind] wederom in het bijzijn van haar ouders worden gehoord. Door de Nederlandse rechter zal [kind] buiten aanwezigheid van haar ouders worden gehoord, hetgeen in haar belang is;
- De man heeft zonder gevolgen meldingen gedaan van kindermishandeling bij het AMK en de raad voor de kinderbescherming, met als gevolg dat [kind] door de man wordt belast met onderzoekers en inbreuken op haar rustige leven;
- De man is zelf behept met een geestelijke aandoening waardoor hij arbeidsongeschikt is;
- De man schrijft [kind] dagelijks belastende brieven, welke de vrouw op advies van de kinderpsycholoog niet aan haar verstrekt;
- de zitting in hoger beroep in Frankrijk is op 13 maart 2006. Al die tijd moet de vrouw medewerking verlenen aan de omgangsregeling op straffe van een gevangenisstraf van maximaal een jaar dan wel een forse geldboete. De vrouw acht omgang, gesteund door de kinderpsycholoog, niet in het belang van [kind];
- Voor de vrouw en [kind] is het wenselijk de procedure in een taal te voeren die zij het best kunnen begrijpen.
8. De man verweert zich met de stelling dat het – ingevolge het nieuwe artikel 15 lid 2 sub c Brussel II bis – mogelijk is dat dit hof bij uitzondering een verzoek doet aan de Franse rechter, waar de zaak aanhangig is, om de behandelplaats te wijzigen, indien het kind een bijzondere band zou hebben met Nederland. Aan een dergelijk verzoek zijn de volgende voorwaarden verbonden:
- het moet gaan om maatregelen van ouderlijke verantwoordelijkheid conform artikel 2 van Brussel II bis (materiële reikwijdte);
- het gaat uitdrukkelijk om uitzonderingssituaties;
- het gerecht van een andere lidstaat (lees: Nederland) is beter in staat om de zaak te beoordelen dan het eerst aangezochte gerecht (lees: Franse rechter);
- het kind moet een bijzondere band hebben met die lidstaat;
- de wijziging van de behandelplaats moet in het belang van het kind zijn;
- de gerechten in beide lidstaten (in Frankrijk en Nederland) moeten ervan overtuigd zijn dat de rechter in Nederland beter in staat is de zaak te behandelen dan de rechter in Frankrijk en dat het belang van het kind daarmee is gediend.
De man stelt dat het belang van het kind niet wordt gediend met de wijziging van de behandelplaats, zeker niet nu de behandeling van de zaak in Frankrijk nagenoeg is afgerond. Bovendien wordt niet aan de bovengenoemde voorwaarden voldaan en een wijziging van de behandelplaats zou met zich brengen dat het spoedeisend karakter van de kort geding procedure wordt doorbroken. Het is in strijd met de regels van de goede procesorde indien de behandelplaats in een zo laat stadium van de procedure nog zou worden gewijzigd. Het kort geding karakter van de Franse procedure leent zich niet voor wijziging van de behandelplaats. De man meent dat het in wezen om een verkapt litispendentieverweer gaat. De enquête sociale in Frankrijk is inmiddels afgerond en de Franse rechter zou deze enquête sociale niet hebben laten doen indien hij van mening was dat de Nederlandse rechter beter in staat zou zijn de belangen van [kind] te beoordelen. De man heeft de door de vrouw genoemde omstandigheden weersproken. De man stelt dat er, gelet op alle feiten en omstandigheden, geen enkele reden is om de behandelplaats te wijzigen.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK
9. Bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw is doorslaggevend of sprake is van een bijzondere band van het kind met Nederland waardoor de rechter aldaar beter in staat is dan de rechter te Limoges om de zaak in het belang van het kind te behandelen. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. De behandeling in hoger beroep in kort geding door de Cour d’Appel te Limoges betreft – ook naar Frans recht – een ordemaatregel en niet een geschil tussen partijen ten gronde. Bovendien is de rapport enquête sociale van de Association Éducative Creusoise de la Jeunesse et de la Famille van 25 mei 2005 opgemaakt ten behoeve van de Juge aux affaires familiales van de Tribunal de Grande Instance te Guéret inmiddels gereed en staat dat ter beschikking van partijen en de Cour d’Appel. De procedure te Limoges is voorts in zo’n vergevorderd stadium dat een verzoek van het hof tot verwijzing niet anders dan vertragend kan werken in de voortgang van die procedure. Een en ander is niet in het belang van het kind. De door de vrouw aangevoerde gronden maken dat niet anders. Daarbij zij nog aangetekend dat de Franse taal – blijkens de meergenoemde rapport enquête sociale – voor [kind] geen onoverkomelijke problemen zal opleveren.
10. Op grond van het vorenstaande zal het hof het verzoek van de vrouw afwijzen. De vrouw heeft deze procedure aanhangig gemaakt teneinde te bewerkstelligen dat dit hof de Cour d’Appel te Limoges overeenkomstig artikel 15 lid 2 aanhef en sub c Brussel II bis zou verzoeken de bij de Cour d’Appel aanhangige zaak te verwijzen naar het hof. Naar het oordeel van het hof zou het evenwel juister zijn geweest indien zij dit verzoek rechtstreeks tot de Cour d’Appel te Limoges zou hebben gericht in het kader van de aldaar lopende procedure. De (om)weg die de vrouw thans heeft gekozen brengt voor de man extra kosten met zich. Daarom zal het hof de vrouw, overeenkomstig het verzoek van de man, in diens kosten van deze procedure veroordelen.
BESLISSING OP HET VERZOEK
wijst het verzoek van de vrouw af;
veroordeelt de vrouw in de kosten van dit geding, aan de zijde van de man tot op heden begroot op € 2.032,-, gespecificeerd als volgt:
€ 244,- aan griffierechten;
€ 1.788,- aan procureurssalaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Tanja-van den Broek en Ydema, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2006.