Uitspraak : 1 maart 2006
Rekestnummer : 921-H-05
Rekestnr. rechtbank : 01-5783
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens (voorwaardelijk) incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.G. Pherai,
[geïntimeerde],
verblijvende in de penitentiaire inrichting [x],
verweerder, tevens (voorwaardelijk) incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. A.H. Vermeulen.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 8 augustus 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 9 mei 2005.
De man heeft op 20 oktober 2005 een verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel appèl ingediend.
De vrouw heeft op 11 november 2005 een verweerschrift op het (voorwaardelijk) incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 12 augustus 2005 en 15 september 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Op 3 februari 2006 is de zaak mondeling behandeld door mr. Labohm als raadsheer-commissaris. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. T.C. Cooman. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnota.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikkingen van 19 april 2002, 6 december 2002 en 19 december 2003 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank is geen grief gericht, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
De man stelt primair dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar appèl, doordat de vrouw haar beroepschrift niet tijdig bij het hof heeft ingediend.
Het hof acht de vrouw ontvankelijk in haar appèl, aangezien het beroepschrift reeds op 8 augustus 2005 per fax en op 9 augustus 2005 per gewone post bij de griffie van het hof is ingekomen. Derhalve is het appèl binnen de appèltermijn ingesteld. De omstandigheid dat op 12 augustus 2005 een aanvulling op het beroepschrift bij het hof is ingekomen doet hieraan niet af. De aanvulling betreft een correctie van het in het beroepschrift opgenomen adres van de man. De man is door deze correctie op geen enkele wijze in zijn verdediging geschaad.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET (VOORWAARDELIJK) INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de benoeming van een deskundige ter financiële afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat alsnog een deskundigenonderzoek wordt gelast waarbij de deskundige zich moet uitlaten over de omvang van de ingevolge artikel 6 sub 5 van de huwelijkse voorwaarden overgespaarde inkomsten van partijen en de wijze waarop de verdeling van de gemeenschappelijke zaken c.q. de verrekening volgens de huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden en vervolgens de vrouw in de gelegenheid te stellen naar aanleiding van het resultaat van dit onderzoek haar verzoek terzake de verdeling c.q. verrekening van de huwelijksgemeenschap nader toe te lichten, te onderbouwen of aan te vullen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als naar het oordeel van het hof behoort te worden gegeven.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt (voorwaardelijk) incidenteel de bestreden beschikking te vernietigen, althans, opnieuw rechtdoende, de vrouw in haar verzoek tot verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap, voor zover van toepassing ingevolge de bestaande huwelijkse voorwaarden, niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt de man in de kosten van deze procedure te veroordelen.
4. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw in de gelegenheid is gesteld om, naar aanleiding van de inzage die de man op grond van de laatstgenoemde beschikking diende te verschaffen in de betreffende administratie, haar verzoek terzake de verdeling c.q. verrekening van de huwelijksgemeenschap nader toe te lichten, te onderbouwen of aan te vullen.
5. Voorts stelt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald het verzoek tot het gelasten van een deskundigenonderzoek af te wijzen, nu de vrouw haar verzoek terzake de verdeling c.q verrekening niet nader heeft onderbouwd of aangevuld.
6. De vrouw voert hiertoe onder meer het navolgende aan. Zij stelt dat om een goed inzicht te krijgen in de jaarrekeningen, er een deskundigenonderzoek dient plaats te vinden. De vrouw meent dat zij zonder omzetting van de fiscale jaarrekeningen in commerciële jaarrekeningen, dan wel zonder een oordeel van een deskundige over de door de man verstrekte jaarrekeningen niet in staat is te beoordelen wat de overgespaarde inkomsten van de man zijn en dat zij haar verzoek ook niet kan aanvullen.
7. De man stelt onder meer dat hoewel de omvang van de overgespaarde inkomsten niet is vastgesteld, de vrouw haar grondslag wel had kunnen verduidelijken en toelichten, dan wel nader schriftelijk had kunnen onderbouwen en preciseren.
8. In de kern van de grief leest het hof dat de vrouw van mening is dat zij over onvoldoende gegevens beschikt om haar mogelijke vordering op de man uit hoofde van de in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding vast te stellen, als mede de verdeling van een tussen partijen bestaande gemeenschap.
9. Uit de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden volgt dat partijen zijn gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Op grond van het tussen partijen bestaande huwelijksvermogensrecht kan er geen huwelijksgemeenschap ontstaan. Als de vrouw van mening is dat er tussen partijen een gemeenschap bestaat, rust op haar de stelplicht om aan te tonen wat tot deze gemeenschap behoort. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan door niet aan te geven wat tot de gemeenschap behoort.
10. Uit hoofde van artikel 6 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden bestaat er tussen partijen een obligatoire overeenkomst tot verrekening van overgespaarde inkomsten. Een verplichting tot verrekening brengt niet met zich mede dat daardoor een goederenrechtelijke gemeenschap tussen partijen ontstaat die verdeeld dient te worden. Verrekening brengt in het onderhavige geval met zich mede dat partijen uitvoering dienen te geven aan een tussen partijen bestaande verbintenisrechtelijke verplichting.
11. In artikel 2 lid 5 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden zijn partijen het navolgende inkomstenbegrip met elkaar overeengekomen: “Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.”
12. De vrouw heeft in punt 11 van haar appèlschrift gesteld dat in het kader van de verrekening er ook commerciële jaarrekeningen moeten worden opgesteld. De vrouw heeft noch in haar appèlschrift noch tijdens de mondelinge behandeling feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan er een commerciële jaarrekening moet worden opgesteld.
13. De vrouw heeft niet gesteld dat als gevolg van de fiscale vaststelling van de winst uit onderneming door de man, zij in redelijkheid daaraan niet gebonden kan zijn. Niet is gesteld dat de man door fiscale faciliteiten zijn winst uit onderneming zodanig heeft kunnen beïnvloeden dat er een wanverhouding is ontstaat tussen de winst vastgesteld op basis van de werkelijke financiële gegevens van de onderneming en de winst zoals bepaald in het kader van de belastingwetgeving. Naar het oordeel van het hof zijn door de vrouw geen relevante feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan afgeweken dient te worden van het door partijen in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden gekozen inkomensbegrip waaronder de fiscale winst uit onderneming.
14. De vrouw heeft in punt 11 gesteld dat de fiscale jaarrekeningen niet een getrouw beeld geven. De vrouw heeft noch in haar appèlschrift noch ter zitting enige motivering gegeven waarom de fiscale jaarrekeningen niet een getrouw beeld vormen. Niet is gesteld dat de fiscale jaarrekeningen door de fiscus zijn verworpen. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan nu zij noch in het appèlschrift noch ter zitting enige onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat de fiscale jaarrekeningen geen getrouw beeld geven.
15. Door de man zijn in het geding gebracht zijn jaarrekeningen en aangiften inkomstenbelasting over de jaren: 1998, 1999, 2000, 2001. Mede op basis van onder meer deze gegevens had de vrouw in ieder geval voldoende gegevens om haar verrekeningsvordering op te stellen. En voorzover deze gegevens niet voldoende zijn had het op de weg van de vrouw gelegen om exact aan te gegeven welke gegevens zij nog nodig had voor de vaststelling van haar vordering tot verrekening. Het hof weegt hierbij mee dat de vrouw een inzagerecht heeft verkregen en de man hiertoe de plicht tot medewerking is opgelegd in de eventueel bestaande gemeenschap en onderliggende administratie. De vrouw laat - ook voor het hof - in het midden of zij van haar recht op genoegzame wijze gebruik heeft gemaakt.
16. Zowel de vrouw als de man hebben verzocht de ander te veroordelen in de kosten van de procedure. Het hof ziet echter geen aanleiding om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten, gelet op het feit dat zij in een familierechtelijke betrekking tot elkaar hebben gestaan.
17. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, van Leuven en Kleykamp, bijgestaan door mr. Vermaas als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2006.